Van Donko's tot Guides Van: Silvia W. de Groot
AFRIKAANSE RECRUTEN IN HET SURINAAMSE LEGER 1840-1886
De recruten voor Suriname werden door een marineschip vervoerd en de overtocht duurde veel korter. Zij zullen uiteindelijk voor een bedrag van f 250.- à f 300.- zijn afgeleverd. Dat was ook het gemiddelde bedrag dat het Surinaamse gouvernement aan een slavenhouder betaalde voor een aangekochte Guide.
De aangebrachte recruten werden gekeurd, kregen hun "vrijbrief en "tekenden" hun contract voor zes of meer jaren als soldaat. De meesten kregen hetzij in Kumasi, hetzij in de barakken bij het fort Saõ Jorge da Mina ("Elmina") een Nederlandse naam. Een reden was dat velen van hen een "dag of weeknaam" hadden en er dus een groot aantal was met eenzelfde naam. Om verwarring te voorkomen werden willekeurige Nederlandse namen gegeven.
Sommigen behielden hun Afrikaanse naam wel. In hun militaire stamboekje werden die namen ingevuld, evenals hun geboorteplaats. Die plaatsopgave is niet altijd duidelijk en vaak moeilijk te traceren.
Oordeel over de recruten
S. Kalff in zijn artikel "Inlanders en Afrikanen in het O.I. leger", [* S. Kalff, 'Inlanders en Afrikanen in het 0.I. leger', Indisch Militair Tijdschrift 1918, jrg. 59, 2e helft, p. 784-88] refererend aan een rapport van de chef van de generale staf, Penning Nieuwland uit 1839, meldt dat de Afrikaanse soldaten over het algemeen gunstig werden beoordeeld: "zij waren sterk, gehoorzaam, dapper, zeer verkleefd aan een goeden meester, doch behalve tot het spel ook zeer tot vrouwen genegen ... In onvermoeidheid overtroffen zij den Europeaan en evenaarde dien in moed voor den vijand."
Zij waren gewend aan "karig" voedsel en dronken geen alcohol. Wanneer hen wat Nederlands (zij spraken zeer verschillende talen) en discipline werd bijgebracht, en hun "zoogenaamde geneeskundige praktijken die hoogst schadelijk voor de gezondheid zijn" werden afgeleerd, en "zindelijkheid" werd bijgebracht, vormden zij een welkome aanvulling voor het leger.
Echter: al snel kwamen er bedenkingen los; mede als gevolg van opstandjes onder hen, zoals in 1841 op Sumatra"s Westkust, toen beloften bij hun recrutering gedaan niet werden nagekomen. Een van die beloften was, als gezegd, dat zij dezelfde behandeling zouden krijgen als Europese soldaten. Daar mankeerde het vaak aan. Het oordeel was nu dat "hunne dapperheid vaak ontaardde in moordzucht", zij waren "luidruchtig en moeilijk onder discipline te brengen"... "hun eergevoel duldde geen verkorting van rechten en evenmin verbroedering met den inlandschen militair", daarentegen hadden zij onderling veel "esprit de corps, zooveel zelfs, dat die eigenschap bedenkelijk zou kunnen worden wanneer zij in groot aantal bijeen waren en het overwicht kregen".
Kalff geeft nog een opmerkelijk staaltje van "gevoelens van trouw en verkleefdheid". Na een succesvolle strafexpeditie naar Bali in 1849 werd een feest gegeven op het Waterlooplein in Batavia. De Gouverneur-Generaal en de legercommandant deden op hun rondgang de tafel van de zwarte compagnie aan die als één man opstond. Een der onderofficieren hief zijn glas "terwijl zijn gebrekkig Hollandsch juist voldoende was om den heildronk in te stellen: Gezicht zwart! Hart wit! Leve de koning."
Het werpt een bijzonder licht op het soort Nederlands dat de recruten werd bijgebracht. Wat in het bovenstaande ook opvalt is dat de toen in het leger zo gewaardeerde kadaverdiscipline bij deze mensen zo weinig aansloeg. Dit ondanks het feit dat zij uit de slavenstand kwamen, elkaars talen niet kenden, in een totaal vreemde omgeving ver in de minderheid waren en hun onbekende opdrachten en gewoonten kregen opgelegd.
Desertie wordt af en toe gemeld, maar gewoonlijk werden de deserteurs opgevangen. Hun beweegredenen: terug naar Afrika. De wanhoop moet groot geweest zijn: in een vijandige omgeving, zonder enig geografisch inzicht, zonder middelen, zonder kennis van de taal, gingen zij op stap. Maar de meeste onrust, tot muiterij toe, was het gevolg van de in hun ogen onrechtmatige beknibbeling op hun rechten; dat zij minder loon dan Europeanen, een matje om op te slapen in plaats van een matras en geen schoenen kregen zoals de Europeanen. Met als denigrerende opgave van reden: ze konden de matras niet zindelijk houden en waren gewend op blote voeten te lopen. De moeilijkheden die hieruit voortkwamen, werden op hun karakter geschoven en bestraft met lijfstraffen (zweepslagen).
Recruten voor Suriname
De kolonie Suriname zat na de afschaffing van de slavenhandel (1818) en de slavernij door Engeland (1833) met een groeiend tekort aan slavenarbeid. Ter wering van de slavenhandel werd een Gemengd (Engels en Nederlands) Gerechtshof ingesteld in 1819 te Paramaribo. Desondanks kwamen er nog duizenden slaven illegaal het land binnen. De klachten van de Engelse rechters waren niet van de lucht. Het Gerechtshof hield in 1845 op te bestaan. [* P.C. Emmer, Engeland, Nederland, Afrika en de Slavenhandel in de negentiende eeuw, Leiden 1974, p. 104 e.v.]
In 1838 diende de Gouverneur-Generaal Rijk van Suriname een verzoek in om 100 vrije of gemanumitteerde negers uit Afrika in dienst te mogen nemen als houthakkers.
Men wilde kennelijk meeprofiteren van de op gang gekomen stroom negers naar Java. Hoewel de minister van Koloniën Van den Bosch er geen bezwaar tegen had en ook geen moeilijkheden voorzag met de Engelsen (vele van de door Engeland opgebrachte slavenschepen en in Sierra Leone bevrijde slaven werden als soldaat of arbeider naar West-Indië gestuurd), voelde de minister van Koloniën Verstolk de Soelen aan dat er wel degelijk moeilijkheden over zouden komen en ging niet op het voorstel in. De Gouverneur kwam nu met een nieuw voorstel: recruten uit Afrika ter aanvulling van het Korps Koloniale Guides met 50 man." Dit voorstel werd (bij besluit van de koning) goedgekeurd. Volgens Verstolk de Soelen waren de protesten van de Engelse regering tegen recrutering voor Java nu wel voldoende geluwd.
|