Wetten : Wet verdovende middelen
Naar: Onderdelen Wet verdovende middelen
MEMORIE VAN TOELICHTING
WET van 12 februari 1998, houdende vaststelling van de wet verdovende middelen. (Wet verdovende middelen).
1. Inleiding.
Ons land is de laatste jaren tot enkele verdragen toegetreden die van belang zijn voor de bestrijding van drugscriminaliteit. Bij de wet van 22 februari 1990 (S.B. 1990 no. 16) zijn goedgekeurd het op 30 maart 1961 te New York gesloten Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, het op 25 maart 1972 te Geneve gesloten Protocol tot wijziging van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen alsmede het op 21 februari 1971 te Wenen gesloten Verdrag van de Verenigde Naties inzake psychotrope stoffen.
In 1992 is bij wet van 15 juni 1992 (S.B. 1992 no. 57) goedgekeurd het op 20 december 1988 te Wenen gesloten Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. ***
Deze verdragen verplichten op een groot aantal terreinen tot aanpassing van onze wetgeving inzake verdovende middelen, ons strafrecht, strafprocesrecht en uitleveringsrecht.
*** Vanwege het grote belang van dit verdrag is het als bijlage bijgevoegd.
Dit wetsontwerp, en de hiernavolgende, beogen in deze aanpassingen te voorzien.
Daardoor wordt Suriname ook in staat gesteld een adequate bijdrage te leveren aan een aantal inspanningen die in de regio worden geleverd op het terrein van de bestrijding van drugscriminaliteit.
Zoals bekend heeft Suriname hiervoor overeenkomsten gesloten met Brazilie en Venzuela. Verder heeft Suriname deelgenomen aan de Caribbean Ministerial Narcotics Law Enforcement Conference te Kingston, Jamaica, in oktober 1989. Tot slot kan gememoreerd worden de Overeenkomst tussen de Regering van de Republiek Suriname en de Regering van de Coöperatieve Republiek Guyana inzake de instelling van de Raad voor samenwerking (Bijlagen handelingen DNA 1990- 1991, 10.3), die ook samenwerking op dit terrein beoogt.
De regering hecht er echter aan te benadrukken dat zij de voorgestelde wijzigingen ook in zichzelf wenselijk vindt. De strijd tegen de drugscriminaliteit is voor de Surinaamse samenleving van levensbelang. Het is niet alleen voor zijn aanzien op het internationale toneel, maar voor het voortbestaan van onze samenleving essentieel, dat ons land er de komende jaren in slaagt de destructieve, corrumperende werking die van de georganiseerde drugscriminaliteit uitgaat effectief te bestrijden. Naar onze overtuiging levert deze serie wetsontwerpen daaraan een onmisbare bijdrage.
Bij het concipiëren heeft als uitgangspunt vooropgestaan dat alleen die onderdelen van de wet- en overige regelgeving worden herzien, waarvan dat met het oog op voornoemde verdragen noodzakelijk was. Daarbij worden echter ook veel wetsbepalingen bestreken die buiten de wetgeving met betrekking tot verdovende middelen liggen. De door de diverse verdragen noodzakelijk gemaakte, althans zeer wenselijk te achten, wijzigingen bestrijken namelijk uiteenlopende gebieden als de strafbaarstellingen van heling, de regeling van verbeurdverklaring, als mede de regeling van de kleine rechtshulp.
Dat een zo uitgebreide reeks van veranderingen wordt voorgesteld is niet alleen het gevolg van de expliciet in deze verdragen vervatte regelingen. Ook het doel van deze verdragen is van belang. De verdragen vergen namelijk meer dan alleen wetgeving: zij vragen om daadwerkelijke inspanningen van de overheid teneinde de oogmerken van de verdragen te verwezenlijken. Gebondenheid hieraan brengt op wetgevend terrein derhalve de verplichting met zich mee, de strafwetgeving zo in te richten dat de handhaving inderdaad effectief kan zijn. Zij moet de justitiële autoriteiten daadwerkelijk in staat stellen de ernstige vormen van drugscriminaliteit te bestrijden.
Aspecten van de strafwetgeving die in het verband van de drugsbestrijding niet van belang waren, zijn buiten beschouwing gelaten. Een uitgebreidere herziening van de straf-rechterlijke wetgeving dan de onderhavige lijkt ook niet noodzakelijk, hoewel ongetwijfeld onderdelen daarvan voor verbetering vatbaar zijn. De Surinaamse strafwet kan, als de onderhavige wijzigingen daarin zijn aangebracht, de toets der kritiek echter goed doorstaan.
2. De nieuwe Wet Verdovende Middelen.
Het uitgangspunt, dat slechts waar nodig wijzigingen worden voorgesteld, heeft ertoe geleid dat bij de voorbereiding van deze wet de vraag rees of volstaan kon worden met het wijzigen van de Opiumwet 1955, of dat het wenselijk was een nieuwe wet vast te stellen. Na ampele overweging heeft de regering voor het laatste gekozen, daarbij echter zoveel mogelijk aanhakend bij bepalingen van de Opiumwet 1955.
Een belangrijke reden voor deze optie was, dat de controle door en democratische inbreng van De Nationale Assemblee zo beter gewaarborgd is. Een volledig lopende, nieuwe tekst kan beter op zijn innerlijke consistentie beoordeeld worden dan mogelijk zou zijn bij het beoordelen van wijzigingen in een bestaande redactie. De consequenties van eventuele wijzigingsvoorstellen vanuit de Assemblee kunnen eveneens beter in het systeem van de wet bekeken worden.
Een tweede voordeel is, dat verouderde terminologie (landsverordening, landsbesluit) eenvoudig vervangen kan worden door de begrippen waar wij thans mee werken. Zulks geldt ook voor de naam van de wet: de vast te stellen wet bestrijkt immers veel meer verdovende middelen dan alleen opium. Vandaar dat gekozen is voor een nieuwe naam, waarin de term opium niet meer voorkomt.
Doordat niettemin zoveel mogelijk bij de geldende Opiumwet 1955 is aangesloten, gelijkt de nieuwe Wet Verdovende Middelen in sterke mate op de thans geldende Opiumwet 1955.
Niet alleen is de opbouw ongeveer dezelfde gebleven, sommige artikelen zijn zelfs min of meer letterlijk overgenomen. Dat geldt met name voor artikel 2 (waarin het telen van bepaalde planten is strafbaar gesteld), de artikelen 6, 7 en 8 (waarin het legale bezit van drugs wordt geregeld) en de vroegere artikelen 13 en 14, nu vernummerd tot 15 en 16, waarin een aansprakelijkstelling van bestuurders van ondernemingen is opgenomen. Bij deze "oude" artikelen is een toelichting opgenomen, waarin onder meer gesteund wordt op de parlementaire behandeling van de voorgangers van deze artikelen.
Zo is beoogd te bereiken, dat de toelichting op deze nieuwe wet ook een antwoord zal bieden op vele, mogelijk lastige vragen die in verband met de toepassing van "oude" artikelen kunnen rijzen.
Overigens zij hier reeds opgemerkt dat de aansprakelijkstellingen van de artikelen 15 en 16, die in deze wet zijn opgenomen, zullen vervallen als een ander wetsontwerp ter uitvoering van de Opiumverdragen is aangenomen. Vooralsnog leek het evenwel verstandig, de betreffende artikelen te handhaven.
Belangrijke wijzigingen zijn er met name op de volgende punten:
- Artikel 4 heeft voortaan niet meer betrekking op cocabladeren, maar wel op gebrui-kelijke mengsels van hennep, alsmede op sommige van de middelen die onder het Psychotrope Stoffen Verdrag vallen. Onder hennep vallen voortaan bovendien alle delen van de plant van het geslacht Cannabis.
- De opsomming van hard drugs in artikel 1 en 3 vervalt. In plaats daarvan komt een lijst (I) met hard drugs, die bij de wet hoort. Verder kunnen middelen spoedheidshalve bij besluit onder de werking van dit artikel worden gebracht.
- Ook in artikel 4 wordt met een lijst gewerkt: Lijst II. Dit is geschied teneinde minder gevaarlijke middelen, die onder het psychotrope Stoffen Verdrag zijn gebracht, niet per definitie als een "hard drug" te hoeven aanmerken. Overigens kunnen onder de werking van dit verdrag gebrachte middelen ook onder lijst I worden gebracht.
- De rechtsmacht ter zake van in deze wet strafbaar gestelde feiten worden uitgebreid.
- De mogelijkheid om regelen te stellen om naleving van de bepalingen van Opium-verdragen en deze wet te verzekeren wordt in meer artikelen gecreëerd.
- De boetes op overtreding van bepalingen van deze wet worden fors verhoogd: de maximale hoogte varieert van vijf miljoen tot vijfhonderd miljoen gulden. Zijn met het delict grote winsten behaalt, dan kan (afgezien van de mogelijkheid van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel: zie verderop) nog hoger worden gestraft.
- Ingevoerd wordt een strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, en van samen-spanning tot de ernstige delicten uit deze wet.
- Voorgeschreven wordt de verplichte verbeurdverklaring van de in deze wet bedoelde planten en middelen.
Enkele onderwerpen lenen zich voor een uitgebreidere beschouwing op deze plaats. De andere komen bij de artikelsgewijze behandeling aan de orde.
2.1 De strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen en samenspanning.
De Opiumwet 1955 kende tot dusver niet een artikel dat straf stelde op voorbereidingshandelingen en samenspanning. Dat een dergelijke strafbaarstelling wordt voorgesteld vloeit voort uit het Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Dit verdrag verplicht een aangesloten Staat tot het invoeren van een strafbaar-stelling van onder meer "conspiracy" (samenspanning), zulks met inachtneming van de grondwettelijke beginselen en de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel (vgl. artikel 3.1 (c) iv). De voorgestelde strafbaarstelling lijkt aan aan deze verdragseis, ook wat de respectering van het nationale rechtsstelsel betreft, te voldoen. Tevens wordt door deze strafbaarstelling voldaan aan artikel 3.1 (c) ii, waarin lidstaten onder meer verplicht worden tot het (ook weer in overeenstemming met dezelfde beginselen) strafbaar stellen van het bezit van materialen, terwijl de dader weet dat deze zijn bestemd om te worden gebruikt bij illegale teelt en produktie van verdovende middelen en psychotrope stoffen.
De wenselijkheid van strafbaarstelling van samenspanning, en de eventuele reikwijdte en inhoud van zo'n strafbaarstelling staan in veel landen ter discussie. In Nederland is een aantal malen besloten af te zien van een dergelijke strafbaarstelling in het kader van de drugswetgeving. Als belangrijk bezwaar werd gevoeld, dat de actieradius van een dergelijke strafbaarstelling dermate ruim zou zijn, dat de rechtszekerheid voor individuele burgers niet gewaarborgd zou kunnen worden (Zie Bijlagen Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 1982-1983, no 17975, MvT). Sommige andere Europese landen hebben op dit terrein de samenspanning evenmin gecriminaliseerd. Angelsaksische landen, zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, hebben echter een ruime strafbaar-stelling van "conspiracy". Ook Duitsland, voor zeer ernstige misdrijven.
Zie voor uiteenzettingen omtrent de (on)wenselijkheid van strafbaarstelling van samenspanning bijvoorbeeld J. Remmelink, Samenspanning, in Ad personam (Enschedebundel), 1981 alsmede G. Mols, strafbare samenspanning, Een rechtshistorisch rechtsvergelijkend onderzoek, Utrecht 1982.
Voor voorbereidingshandeling, die in dit artikel eveneens strafbaar worden gesteld, geldt tot op zekere hoogte hetzelfde. In Nederland wordt momenteel een wetsontwerp behandeld, waarin wordt voorgesteld een strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht op te nemen. Dit wetsontwerp, alsmede een advies dat eraan voorafging, is in de literatuur voorwerp van veel discussie geweest. Als bezwaar is bijvoorbeeld wel aangevoerd dat een dergelijke strafbaarstelling te ruim zou zijn, namelijk ook allerhande niet wederrechtelijk gedrag zou omvatten.
Zie over strafbaarheid van voorbereidingshandelingen bijvoorbeeld N. Keijzer, Stradfbaarheid van voorbereidigshandelingen naar Nederlands recht, Preadvies voor de vergelijkende studie van het recht van Belgie en Nederland, 1982; D. H de Jong, Voorbereidingshandelingen en de grenzen van het strafrecht, RM Themis 1989, blz 173 e. v. ; M. Rutgers, Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, Arnhem 1992.
De regering heeft gemeend over dit bezwaar van onvoldoende "bestemdheid" alsmede andere bezwaren (die verderop nog aan de orde komen) heen te moeten stappen.
Daartoe zijn zowel "politieke" als "strafrecht-dogmatische" redenen. Een belangrijke politieke reden is, zoals gemeld, dat Suriname inmiddels verdragsverplichtingen is aangegaan die in principe strafbaarstelling van strafbaarstellingen als de onderhavige eisen. Minstens zo zwaar weegt voor de regering echter het ernstige voornemen de strijd tegen de handel in en de productie en uitvoer van hard drugs, met name cocaïne binnen afzienbare tijd te winnen. Daartoe is een dergelijke strafbaarstelling een belangrijk hulpmiddel. Een derde "politieke" reden is dat deze strafbaarstelling, zeker die van samenspanning, een zekere symbolische waarde heeft.
Zij is namelijk gereserveerd voor de delicten die tot de meest bedreigende voor een samenleving behoren. Met de invoering van deze strafbaarstelling wil de regering aangeven dat zij ook de onderhavige delicten als zodanig rubriceert.
Bovendien kan op goede gronden worden gesteld, dat de "strafrechtdigmatische" bezwaren minder zwaar zijn dan wel wordt betoogd. Naar de opvatting van de regering is het niet zeer bezwaarlijk dat bij strafbaarstellingen als de onderhavige wat sterker wordt geleund op het "psychische" moment in het strafbare feit (het "plannenmaken"), terwijl in andere strafbaarstellingen meer wordt gekeken naar feitelijk waarneembare handelingen. Voorop kan worden gesteld dat niettemin ook bij deze strafbaarstellingen enig gedrag wordt geëist. Bij samenspanning is dat bijvoorbeeld de wederzijdse beïnvloeding.
Daarnaast wordt bij samenspanning ook nog een "over act" geëist: zie hierna.
Daarnaast kan erop worden gewezen dat reeds sinds lang in het strafrecht van verschillende landen een tendens aanwijsbaar is waarin strafrechterlijke aansprakelijkheid niet alleen op lichamelijke handelingen ("spierbewegingen") wordt gebaseerd, maar evenzeer op verantwoordelijkheden, maatschappelijke rolpatronen. Het "intellectuele" element rukt op. Dat mag naar het oordeel van de regering ook hier tot uiting komen: bij met name de voorbereiding en samenspanning tot deze delicten is een vergelijkbaar intellectueel bezig zijn immers eveneens duidelijk aanwijsbaar.
Een ander bezwaar van strafrechterlijke aard dat wel tegen deze strafbaarstellingen wordt aangevoerd, is dat overtreding ervan zo moeilijk te bewijzen zou zijn. Ook deze bedenking komt de regering niet overtuigend voor. Te verwachten problemen rond bewijsbaarheid zijn geen argument om wederrechterlijk geoordeeld gedrag buiten de strafwet te laten, tenzij ze, maar dat is hier niet het geval, inderdaad onoplosbaar zouden zijn. Dit bezwaar lijkt ook deswege niet geheel juist, dat "moderne" technieken ruime mogelijkheden bieden om de hierbedoelde intensies in bewijsmiddelen vast te leggen. Te denken ware aan telefoontaps en andere afluisterapparatuur. Vanuit politiekringen zijn strafbaar-stellingen als de onderhavige ook vaak gepropageerd omdat daarzonder ondanks overtuigend bewijs daarvan niet een passende strafrechterlijke reactie op uiterst criminele bedrijvigheid tot stand zou kunnen komen. Overigens zal de rechter die niet de overtuiging heeft gekregen dat een strafbaar feit gepleegd is, vanzelfsprekend niet veroordelen.
Daarnaast verdient vermelding dat ook de strafprocessuele aspecten van de strafbaarstelling van samenspanning en voorbereidingshandelingen invoering zeer wenselijk maken. Nu reeds in de voorfase van het gronddelict sprake kan zijn van een (vermoeden van een ) strafbaar feit waarop een hoge gevangenisstraf staat, kunnen dwangmiddelen wier toepassing aan het bestaan van een dergelijk vermoeden gekoppeld is, veel eerder worden aangewend. In Nederland, waar een met het voor ons land voorgestelde artikel vergelijkbare strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen is ingevoerd, lijkt de belangrijkste functie van deze delictsomschrijving zelfs op dit vlak te liggen, zo stelt Professor Mr. D. H. de Jong in het boek De Opiumwet (Alphen aan de Rijn 1989).
Wel heeft de regering gemeend, de strafbaarstelling van samenspanning iets te moeten inperken. Een belangrijk nadeel van strafbaarstelling van samenspanning zonder meer ligt, zo werd reeds gemeld, in de omstandigheid dat slechts weinig of geen concrete gedragingen, gericht op het tot stand brengen van een van een strafbaar feit hoeven te zijn verricht. Artikel 108 van het Wetboek van Strafrecht, dat krachtens artikel 127 ook voor deze wet van belang is, stelt dat samenspanning bestaat zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen. Waar gewoonlijk een begin van uitvoering wordt geëist voordat strafbaarheid intreedt, is in dit geval in principe een "plan" voldoende. Daarom is een bestanddeel aan deze strafbaarstelling toegevoegd, waarin geëist wordt dat een daad ter uitvoering van dit plan, in de literatuur vaak een "over act" genoemd, is gesteld.
2.2. De sanctionering van overtreding van de Wet Verdovende Middelen
Een van de lastigste problemen van wetgeving betreffende verdovende middelen is dat zo'n grote verscheidenheid aan daders, met volstrekt verschillende achtergronden, zich schuldig maken aan overtreding van deze wet. De wet regardeert enerzijds maffia-achtige organisaties die achter façades van serieuze ondernemingen diep betrokken zijn bij de meest winstgevende en grootschalige drugsmisdrijven; anderzijds jeugdige personen die zich beperken tot het gebruik van marihuana. De rechter krijgt te maken met harde "zakenlieden" die er welbewust voor zorgen, door productie en uitvoer van deze middelen, dat talloze mensen diep in het ongeluk worden gestort, maar ook met de verslaafden voor wie deze slechte tijden allang zijn aangebroken.
De regering heeft gepoogd een wetsvoorstel samen te stellen dat de rechter de mogelijkheid biedt aan alle personen die deze wet overtreden, recht te doen. Daartoe zijn voor de zwaardere criminelen de strafmaxima, die op overtreding van de Wet Verdovende Middelen gesteld zijn, fors opgetrokken. Dat geldt met name voor de vermogensstraffen. De regering hoopt en verwacht dat de rechter een wijs gebruik zal maken van de hem toebedeelde vrijheid bij de straftoemeting.
Interessant is, dat in de internationale verdragen waar reeds aan werd gerefereerd op enkele plaatsen (vgl. bijvoorbeeld artikel 3.5 Verdrag van 1988) wordt aangegeven welke feiten als ernstig worden beschouwd. De regering hecht eraan, deze omstandigheden hier kort te noemen, en zich er expliciet achter te scharen, opdat de strafrechter weet welke omstandigheden een strafbaar feit naar nationale en internationale opvattingen in ieder geval tot een ernstig feit maken. Daartoe behoort in de eerste plaats de omstandigheid dat de delinquent betrokken is bij georganiseerde criminaliteit.
In de tweede plaats is van belang of bij het delict geweld en/of wapens betrokken zijn. Ernstig strafwaardig is ook een delict waarbij de dader een openbaar ambt bekleedt, en het strafbare feit met dat ambt verband houdt. De regering verwijst in dit verband naar artikel 69 Wetboek van Strafrecht (bij de Wet Verdovende Middelen van toepassing op grond van artikel 127 Wetboek van Strafrecht): als de dader bij het delict gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel, hem door het ambt geschonken, wordt de maximale straf met een derde verhoogd. Ook is een feit extra ernstig als minderjarigen het slachtoffer zijn, of als het wordt begaan op een plaats waar minderjarigen samenkomen (zoals een school, of een sportvereniging). Recidive zal, ook al leidt het in dit verband niet tot een hoger strafmaximum, uiteraard wel grond kunnen zijn tot een zwaardere straf.
2.3. De uitbreiding van de rechtsmacht.
Zoals algemeen bekend is heeft de handel in verdovende middelen dikwijls een internationaal en grensoverschrijdend karakter. Het transport en de financiering van drugs lopen doorgaans over een groot aantal schijven, waarbij vele personen kunnen zijn betrokken. Voordat de verdovende middelen in Suriname arriveren en op de markt worden gebracht zijn door deze of gene dan al allerlei voorbereidingshandelingen en bevorderingshandelingen verricht. Deze handelingen die in het buitenland hebben plaatsgevonden sorteren hun effect pas in Suriname. Dat effect is helaas maar al te bekend. De funeste gevolgen van de handel in verdovende middelen voor gebruikers en voor de samenleving dwingen tot een bundeling van krachten teneinde diegenen die bij de handel betrokken zijn daarvoor verantwoordelijk te stellen. Het doel moet zijn om daar waar mogelijk de handel in verdovende middelen met wortel en tak uit te roeien.
De Surinaamse strafwet dient daartoe de nodige voorzieningen te verschaffen. Dat is naar de stellige overtuiging van de regering een eis van gerechtigheid. De huidige strafwet verschaft echter onvoldoende aanknopingspunten om op te kunnen treden. Allerlei activiteiten die meer of minder direct te maken hebben met de handel in drugs hier te lande vallen buiten de jurisdictie van Suriname. Zo is het bijvoorbeeld niet altijd mogelijk om degenen die vanuit het buitenland betrokken zijn bij de voorbereiding van de handel in verdovende middelen in Suriname, daarvoor in ons land strafrechterlijk aansprakelijk te stellen. Ook is het niet mogelijk om in Suriname strafrechterlijk te reageren wanneer een in land A geregistreerd schip, dat bomvol zit met verdovende middelen die in ons land zijn ingescheept, de Surinaamse wateren heeft verlaten en op weg is naar land B dat geen partij is bij het Verdrag van 1988 en waarvan niet verwacht wordt dat het bereid of in staat is aan Suriname uit te leveren.
Een en ander houdt verband met de grondregels van de rechtsmacht in strafzaken, zoals die zijn te vinden in de artikelen 2 tot en met 8 van het Wetboek van Strafrecht. De twee eerste artikelen zeggen dat de Surinaamse strafwet toepasselijk is op ieder die zich binnen Suriname aan enig strafbaar feit schuldig maakt (artikel 2 Wetboek van Strafrecht) en op ieder die zich buiten Suriname aan boord van een Surinaams vaartuig of luchtvaartuig, dan wel op een mijnbouwinstallatie op het continentale plat voor de kust van Suriname gelegen aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Beide bepalingen markeren het belang van het territorialiteitsbeginsel, waarbij niet het soort delict noch de nationaliteit van de dader bepalend zijn voor de strafmacht; slechts de plaats van het delict is van belang.
De wetgever heft het vervolgens aan de wetenschap willen overlaten om criteria te ontwikkelen voor die plaatsbepaling. Via Feutres (HR 16 october 1899, W 7347 (Feutres - arrest)) (leer van de lichamelijke gedraging), Azewijn (HR 6 april 1915, NJ 1915, P. 427 (Azewijnse paard-arrest)) (leer van het instrument) en Singapore (HR 6 april 1954, NJ 1954 (Singapore- of Krokodillenhuiden-arrest)) (leer van het instrument of leer van het constitutief gevolg) is de literatuur tot het standpunt gekomen dat de rechter een (objectieve) ubiquiteitsleer kan toepassen.
Dat wil zeggen dat als plaats van het delict heeft te gelden elke plaats waar zich iets van het feit manifesteert. Het gevolg daarvan is dat een delict op meer plaatsen kan worden gepleegd. Daardoor is het heel goed mogelijk om in geval van grensoverschrijdende criminaliteit de plaats van het delict in Suriname te construeren en op grond van artikel 2 van het wetboek van strafrecht rechtsmacht te claimen. Een voorbeeld: Stel dat in het buitenland verdovende middelen worden aangeschaft, verborgen, verpakt en verzonden naar Suriname, terwijl de handelswaar in Suriname in beslag wordt genomen. In dat geval kan zowel het land waar de verdovende middelen zijn aangeschaft etc. als ons land als plaats van het delict gelden. In beide landen heeft zich immers iets van het delict gemanifesteerd.
Dit alles betekent niet dat er geen reden is om uitbreiding van de regeling van de rechtsmacht te bepleiten. Zo is goed denkbaar dat het delictuele gebeuren is blijven steken in een voorbereidingsfase in het buitenland (de verdovende middelen, bestemd voor ons land, zijn al aangeschaft en verpakt etc., maar worden op het vliegveld in beslag genomen). In dat geval is niet of moeilijk verdedigbaar dat het delict zich in ons land heeft gemanifesteerd en kan vermoedelijk niet op grond van het territorialiteitsbeginsel in rechtsmacht worden voorzien. Ook overigens kunnen natuurlijke problemen opdoemen bij het beantwoorden van de vraag of het delict zich in ons land heeft gemanifesteerd.
De regering is van mening dat in die gevallen waarin ons land een als legitiem te ervaren belang heeft, strafrechterlijk moet kunnen worden opgetreden tegen criminaliteit die verband houdt met de handel in verdovende middelen. Dat belang is gelegen in de bestrijding van die drugscriminaliteit die een "zinvolle" relatie onderhoudt met de Surinaamse staat. Daarom stelt de regering voor om de jurisdictie van Suriname in die zin uit te breiden.
De regering stelt daarbij voorop dat bij zo'n uitbreiding geen inbreuk kan en mag worden gemaakt op de soevereiniteit van andere Staten. De "competence legislative" moet worden beperkt. Ons land erkent dat ook uitdrukkelijk in artikel 8 van het wetboek van Strafrecht. Dat betekent dat het niet aangaat om de actieradius van de Surinaamse strafwet uit te strekken over alle met drugs gelieerde criminaliteit waar ter wereld ook gepleegd. De uitbreiding dient beperk te blijven tot die gedragingen die nauw verbonden zijn met een nationaal belang van vitale aard. Het beschermingsbeginsel staat mitsdien voorop en daaruit vloeit voort dat het niet relevant is of de desbetreffende gedragingen ook in het land waar zij worden verricht strafbaar zijn gesteld. Van dubbele strafbaarheid hoeft geen sprake te zijn. De regering meent dat het stellen van een dergelijke voorwaarde de vervolgingsmogelijkheden ernstig zou kunnen reduceren, nu het immers gaat om gedragingen die worden ondernomen in verband met het plegen van strafbare feiten in Suriname.
Het uitbreiden van het werkingsgebied van onze strafwet houdt niet automatisch in dat ook dat van onze strafvordering wordt uitgebreid. Aan de toepassing van het Wetboek van Strafvordering zijn grenzen gesteld. Die toepassing is in het algemeen afhankelijk van de instemming van de andere, daarbij betrokken, Staat. Voor opsporingsactiviteiten en andere strafrechterlijke activiteiten buiten onze landsgrenzen is dan ook de bewilliging van die andere Staat nodig. Die grenzen kunnen niet of moeilijk worden verschoven. Het zou bijvoorbeeld te ver voeren wanneer Surinaamse autoriteiten, zonder toestemming te hebben verkregen van de desbetreffende vlaggestaat, aan boord zouden mogen gaan van een schip om daar onderzoek te verrichten. Een regeling van deze strekking zou licht aanleiding kunnen geven tot internationale conflicten, met alle gevolgen van dien. Teneinde zulke situaties te vermijden is het dan ook wenselijk om als voorwaarde voor strafvorderlijk optreden te (blijven) vereisen dat de betrokken Staat toestemming geeft.
Vgl. art. 4.1 (b) II van het Verdrag van 1988: "Each Party may take such measures as many be necessary to establish its jurisdiction over the offences it has established in accordance with article 3, paragraph 1, when the offence is committed on board of a vessel concerning which that party had been authorized to take appropriate action pursuant to article 17, provided that such jurisdiction shall be exercised only on the basis of agreements or arrangements referred to in paragraphs 4 and 9 of that aticle".
Is die toestemming eenmaal verkregen dan dient de wet echter ook de mogelijkheden te verschaffen om adequate maatregelen te nemen en het aldus verkregen bewijsmateriaal veilig te stellen. Zou de wet die mogelijkheden niet verschaffen dan heeft de uitbreiding van de Surinaamse strafwet weinig of geen zin. De slotsom is dan ook dat een vergroting van de actieradius van de strafwet gepaard dient te gaan met een uitbreiding van supplementoire strafvorderlijke voorzieningen. In dit verband wijst de regering op het voorgestelde tweede lid van artikel 324 Wetboek van Strafvordering, dat in het wetsontwerp tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen inzake internationale rechtshulp ter sprake komt.
3. Artikelsgewijze toelichting.
Ad artikel 1.
Geschrapt is, zo werd reeds aangegeven, de serie begripsbepalingen van stoffen in artikel 1. Het argument daarvoor was, dat de stoffen die onder de belangrijkste strafbepalingen van deze verordening vallen (met name artikel 3), voortaan niet meer in de wet zelf opgesomd worden, maar in lijst I en II. De wet lijkt dan niet meer de aangewezen plaats om uitleg over deze stoffen te verschaffen. Zo is een omschrijving van hennep opgenomen in lijst II. Teneinde onduidelijkheden te voorkomen is in de opgenomen lijsten en de daarbij gegeven toelichting aangegeven, hoe deze zich verhouden tot de definities die tot dusver in artikel 1 stonden. De toelichting op deze lijsten, alsmede de daarin opgenomen begrippen is opgenomen na de toelichting op de Wet Verdovende Middelen.
Ingevoerd is een aantal omschrijvingen van begrippen. Voorts worden een aantal verdragen genoemd. De opgenomen begrippen komen ook in de vermelde verdragen voor, en worden verderop in de wet gebruikt. De verdragen bevatten het belangrijkste internationale recht op het terrein van de drugsbestrijding; ook aan deze verdragen wordt in wet en toelichting dikwijls gerefereerd.
Lid 2 is een vernieuwing: tot dusver werden de zouten niet door de Opiumwet 1955 bestreken. De in artikel 1 genoemde verdragen bestrijken evenwel ook de zouten; wijziging op dit punt is derhalve noodzakelijk. Ook de in lid 3 opgenomen omschrijving is door een verdrag geïnspireerd: het enkelvoudig Verdrag omschrijft in artikel 1 sub n het begrip "manufacture" op een vergelijkbare manier. "Omzetten" is daarbij een vertaling van "transformation": het omzetten van de ene drug in een andere. Behouden zijn de uitbreidende definities van invoer en uitvoer. Een kleine verandering is, dat ook het luchtvaartuig voortaan in de uitbreidende definitie van uitvoer is opgenomen. Uit de gegeven omschrijvingen blijkt reeds, dat de begrippen invoer en uitvoer in deze wet in "douane - technische zin moeten worden uitgelegd. Deze begrippen hebben in het kader van deze wet een zeer ruime betekenis. Behalve de gedragingen die er op grond van het algemeen spraakgebruik al onder kunnen worden gebracht, omvatten zij ook specifieke gedragingen in deze definities omschreven.
Deze uitbreidende definities brengen nogal wat gedragingen onder "invoer" en "uitvoer" die daar anders waarschijnlijk niet onder begrepen zouden kunnen worden. In Nederland, waar vergelijkbare omschrijvingen gelden, is bijvoorbeeld het lossen van een "hasjboot" en het opslaan van de hasj onder "invoeren" begrepen (zie Hoge Raad 3 januari 1978, NJ 1978, 640). Vermeldenswaard is ook Hoge Raad 10 april 1984, NJ 1984, 768, waar reeds het beschikbaar houden van een afleveringsadres, zonder daar zelf aanwezig te zijn of geld ter uitbetaling gereed te hebben, "invoeren" inhoudt. Vereist is wel, dat de middelen ook daadwerkelijk in ons land zijn gekomen. Is dat niet het geval, en is alleen maar sprake van - bijvoorbeeld - het beschikbaar houden van een afleveringsadres, dan kan nog wel van een poging tot invoeren sprake zijn. De regering zou er daarbij voor willen pleiten dat het begrip "invoeren" niet in de telastelegging hoeft te worden uitgewerkt als de verdachte daardoor niet in zijn mogelijkheden tot verdediging wordt belemmerd.
In Nederland, lijkt een vergelijkbaar standpunt te worden gehuldigd: zie bijvoorbeeld HR 23 maart 1982, NJ 1982, 631. Dit standpunt voorkomt dat al te hoge eisen gesteld worden aan de telastelegging. Aandacht verdient, dat door de uitbreidende definitie van "uitvoer" gedrag dat naar spraakgebruik een poging tot "uitvoer" oplevert, reeds het voltooide delict van "uitvoer" oplevert. Het aanwezig hebben van cocaïne op een vliegtuig dat naar het buitenland zal vertrekken, valt immers onder de omschrijving van artikel 1 lid 5. In dergelijke gevallen zal de vervolgingsambtenaar er goed aan doen "uitvoer" primair, en "poging" tot "uitvoer" subsidiair telaste leggen.
Ad artikel 2.
Artikel 2 stelt de straf op het "telen" van bepaalde planten. Daarmee wordt vervuld de verplichting van artikel 3.1 (a) ii van het Verdrag van 1988. In dit artikel wordt de aangesloten staat verplicht tot het strafbaarstellen van de opzettelijke teelt van papavers, cocaplanten of cannabisplanten ten behoeve van de productie van verdovende middelen. Ingevolge artikel 11 van deze wet valt het overtreden van deze strafbepaling in Suriname onder de zwaarste categorie strafbare feiten.
"Telen" doet in de eerste plaats degene die het gewas feitelijk verbouwt. Ook degene die het gewas laat verbouwen, bijvoorbeeld doordat hij daartoe opdracht geeft en ervoor betaalt, kan evenwel als een "teler" in de zin van deze wet worden gezien. Voldoende is dat de betreffende persoon feitelijk (mee)beslist dat het betreffende gewas verbouwd gaat worden. Een "dergelijke" achterman" kan vanzelfsprekend ook dikwijls als deelnemer aan het telen worden gestraft. Als het gewas reeds enige tijd gegroeid heeft, zal het stoffen gaan bevatten die onder de lijst van artikel 3 of artikel 4 vallen. Ook de wetgever van de huidige opiumwet 1955 heeft daarop gewezen (Bijlagen Staten 1953 - 1954, nr. 69.3). In dat geval zal er sprake zijn van (eendaadse) samenloop. Toegevoegde waarde heeft de strafbaarstelling van artikel 2 vooral in gevallen waarin het gewas nog niet volgroeid is. Verder kan erop gewezen worden dat ingevolge artikel 12 ook het treffen van voorbereidingen tot telen, alsmede het daartoe samenspannen strafbaar is.
Ingevolge artikel 7 en artikel 8 bestaat de mogelijkheid dat de Minister verlof verleent voor teelt op beperkte schaal ten behoeve van de volksgezondheid. Het ligt echter niet in de bedoeling een dergelijk verlof af te geven.
Ad artikel 3.
Deze verbodsbepaling betreft, als voorheen, de "harddrugs". De belangrijkste verandering, in deze strafbaarstelling is dat de opsomming van stoffen die hieronder vallen voortaan niet meer in de wet, maar in een lijst staat, die bij deze bepaling hoort: Lijst I. Behalve via deze lijst, die slechts bij wetswijziging kan worden aangevuld, bestaat er de mogelijkheid stoffen bij Staatsbesluit of zelfs - bij spoedeisendheid - Ministerieel besluit onder artikel 3 te brengen. De stoffen die aangewezen kunnen worden bestaan in twee categorieën. In de eerste plaats gaat het om middelen die onder de werking van het Enkelvoudig Verdrag of het Psychotrope Stoffen Verdrag zijn gebracht. Deze verdragen verplichten ons land ertoe, dergelijk middelen onder de strafwet te brengen. Lid 2 en 3 maken, dat Suriname ten allen tijde zeer spoedig aan deze internationale verplichtingen kan voldoen. Daarnaast is de mogelijkheid geopend "zelfstandig" tot aanwijzing over te gaan van "bewustzijnbeïnvloedende" middelen. De term bewustzijnbeïnvloedend is ruimer dan verdovend. Er vallen in de eerste plaats middelen met een dempende werking op het centrale zenuwstelsel onder. Dat zijn bijvoorbeeld opium en opiumalkaloïden, zoals heroïne. Daarnaast gaat het om stoffen met een stimulerend effect, zoals amfetaminen en daaraan verwante stoffen. In de derde plaats zijn er stoffen met een complexe werking, zoals hallucinogenen en psychotrogenen. Daaronder valt bijvoorbeeld tetrahy-drocannabinol (THC).
Zie voor een uiteenzetting over de stoffen die onder deze wetgeving vallen bijvoorbeeld Dr. D. R.A. Uges, in de Opiumwet, Alphen aan de Rijn 1989
Dikwijls zal in het strafproces door een verklaring van een deskundige (mondeling of schriftelijk) worden vastgesteld dat het om een bepaald op de lijst voorkomend middel ging. Deze methode verdient zeker aanbeveling, als het gaat om een bijzonder middel. Als gaat om drugs die regelmatig worden gebruikt (te denken valt bijvoorbeeld aan heroine en cocaïne), is een dergelijke deskundigheidsverklaring naar het oordeel van de regering echter niet per definitie noodzakelijk voor en veroordeling. Ook de verklaring van een gebruiker (ook een soort "deskundige", zij het niet in de betekenis die de strafwet daaraan hecht) dat het om cocaïne ging, kan hij dergelijke drugs op dit punt voor afdoende bewijs zorgen. Dit geldt met name als er sprake is van een bekennende verdachte die het middel gebruikt.
In het vierde lid is een mogelijkheid gecreëerd die artikel 4 lid 2 van de opiumwet 1955 nu reeds biedt. Om de naleving van Opiumverdragen en deze wet te verzekeren en ter voorkoming van misbruik kunnen voortaan bij Staatsbesluit regelen worden gesteld.
De omschrijving van de uitsluitingsmogelijkheid, die thans in lid 2 staat en in dit wetsontwerp in lid 5, is enigszins aangepast. In de eerste plaats is voortaan een Staatsbesluit vereist. Dat maakt duidelijk dat de regering het maken van een inbreuk op de reikwijdte van deze strafbaarstellingen als een zaak van groot belang beschouwt. Anderzijds is wel de mogelijkheid gecreëerd om bij alle stoffen (niet alleen bereidingen) de verboden niet van toepassing te verklaren. De nieuwe formulering van deze uitsluitingsmogelijkheid, in lid 5, is dezelfde als die in artikel 4 lid 4. Zij maakt het in de eerste plaats mogelijk, bepaalde verboden ten aanzien van de aangewezen middelen geheel op te heffen; denkbaar is echter ook, dat deze verboden slechts onder bepaalde omstandigheden worden opgeheven.
In een concept - staatsbesluit, behorend bij deze wet is bijvoorbeeld een erkenningsregeling opgenomen van instellingen zoals ziekenhuizen, die het mogelijk maakt een aantal verboden ten aanzien van deze instellingen - eventueel geclausuleerd - op te heffen. Benadrukt zij, dat naast deze Staatsbesluiten individuele ontheffingen van een verbod mogelijk zijn: zie daarvoor de artikelen 6 en 7.
De gedragingen die in dit artikel strafbaar zijn gesteld, zijn niet gewijzigd. Het gaat in de eerste plaats om invoer en uitvoer: zit voor die begrippen ook de toelichting ad artikel 1.
Naast deze begrippen is onder A ook "doorvoer" opgenomen. Strikt genomen is deze gedraging wellicht overbodig. Voor de interpretatie van de begrippen invoer en uitvoer wordt immers, zo bleek bij artikel 1, niet aangeknoopt bij douanewetgeving. Het binnenkomen op Surinaams grondgebied is voldoende voor invoeren, het verlaten ervan is voldoende voor uitvoeren. Die interpretatie spoort ook met de begripsbepaling van "import" en "export" in artikel 1.1 sub m Enkelvoudig verdrag, waarin centraal wordt gesteld de "physical transfer of drugs from one state to another state". Bij doorvoer, hetgeen wil zeggen het binnenkomen op Surinaams grondgebied en het vervolgens weer verlaten van dat gebied, is dus sprake van een cumulatie van invoer en uitvoer. Landt een buitenlands vliegtuig in Suriname, en vliegt het vervolgens door naar een ander land, dan is van invoer, uitvoer en doorvoer sprake, al heeft het zijn deuren niet eens opengedaan. De gedraging is in de wet gehandhaafd om buiten twijfel te stellen dat een dergelijke combinatie van invoer en uitvoer, waar de volksgezondheid hier te lande niet direct door wordt geraakt, inderdaad onder de Wet Verdovende Middelen valt.
Voorts kan de mogelijkheid niet geheel worden uitgesloten dat de rechter de in deze Memorie van toelichting gegeven interpretatie, die stelt dat bij doorvoer per definitie ook van invoer sprake is, niet volgt. Benadrukt dient nog te worden dat het Openbaar Ministerie in een dergelijk geval de keus heeft om doorvoer, invoer en/of uitvoer te laste te leggen.
Vermeld zij nog dat een concept - Staatsbesluit is bijgevoegd waarin regels betreffende de legale in en uitvoer zijn opgenomen.
Onder B zijn een aantal groepen gedragingen te onderscheiden. In de eerste plaats worden genoemd het bereiden, bewerken en verwerken. Tussen deze gedragingen bestaat geen heldere afgrenzing; zij overlappen elkaar ten dele. Dat is niet bezwaarlijk: op deze gedragingen staat immers dezelfde maximumstraf.
Hetzelfde geldt voor het vervaardigen, waarover bij artikel 1 ook reeds is gesproken. Ruw gezegd ziet vervaardigen meer op het maken van een middel uit bestanddelen die op zichzelf beschouwd geen bewustzijnsbeïnvloedende werking hebben, terwijl de drie gedragingen onder B meer zien op minder ver strekkende (be)handelingen. In het algemeen zal het voor het Openbaar Ministerie aanbeveling verdienen in voorkomende gevallen verschillende van deze gedragingen te laste te leggen. Een tweede gedragingen onder b bestaat uit verkopen, afleveren en verstrekken. Verkopen ziet op het afsluiten van een verkoopovereenkomst die een middel in de zin van deze wet tot onderwerp heeft. De aanwezigheid van het middel bij deze verkoop is niet noodzakelijk. Vanzelfsprekend volstaat een mondelinge overeenkomst.
Een overeenkomst naar burgerlijk recht is overigens niet vereist: het gaat om een transactie die naar zijn waarneembare kenmerken het karakter van verkoop draagt. Van afleveren is sprake als de feitelijke macht over een middel in de zin van deze wet wordt overgedragen. Omtrent dit begrip stelde de wetgever van de opiumwet 1955 in de Memorie van Toelichting (Bijlagen Handelingen Staten 1953 - 1954, nr. 69.3): "Het woord afleveren heeft niet de betekenis van "in eigendom overdragen", maar de ruimere van "het brengen ener zaak in de macht van een ander, in of buiten verband met enige daartoe verplichtende titel". De regering sluit zich ten volle bij deze gedachtegang aan. Verstrekken gaat dikwijls samen met afleveren. Ook bij verstrekken gaat het om feitelijk ter beschikking stellen. Vervoeren tenslotte is de laatste gedraging onder B. Voor vervoeren is niet noodzakelijk dat het middel vlak bij de vervoerder blijft. Wie in een vliegtuig zit, of op een schip, terwijl hij ergens in dat vliegtuig of op dat schip een middel in de zin van deze wet voorhanden heeft, vervoert het. Ook degene die een pak drugs met een boot of vliegtuig meestuurt en het na aankomst afhaalt, heeft het vervoerd (in deze context kan overigens ook aan het doen plegen van vervoeren worden gedacht). Deze gedraging kan, net als de voorgaande overigens ook gepleegd worden door een ander dan degene die feitelijk met het middel op stap gaat. Degene die bewerkstelligt dat een ander met het middel op pad gaat, zelf thuis blijft, maar wel de winsten opstrijkt, kan onder omstandigheden als "vervoerder" worden aangemerkt. Dat laat onverlet dat in een dergelijk geval dikwijls ook van deelneming sprake is. Niet zelden zal vervoeren samenvallen met aanwezig hebben; de afzonderlijke strafbaarstelling van vervoeren is met name van belang wegens het hogere strafmaximum.
Van de gedragingen onder C is het aanwezig hebben de belangrijkste. Deze gedraging impliceert evenmin dat de drug in de nabijheid van de dader aanwezig moet zijn. Waar het om gaat is een bepaalde (macht)relatie van de dader tot het goed, een zekere handelingsbevoegdheid. Is van (civielrechtelijk) bezit sprake, dan is de vereiste handelingsbevoegdheid zeker aanwezig. Eigendom of bezit is echter geen vereiste voor deze handelingsbevoegdheid. "In bezit hebben" is, zou men kunnen stellen, een gekwalificeerde vorm van "aanwezig hebben". De noodzakelijke "handelingsbevoegdheid" kan dus ook aanwezig zijn als geen beschikkings- of beheersbevoegdheid in civielrechtelijke zin bestaat. Uit Nederlandse jurisprudentie en literatuur blijkt bijvoorbeeld, dat zeggenschap over de plaats waar een voorwerp zich bevindt deze handelingsbevoegdheid al met zich mee kan brengen.
Zie voor een overzicht Professor Mr. G. Knigge hoofdstuk 4 in de wet wapens en munitie, Alphen aan den Rijn 1989.
Het komt de regering niet onverstandig voor dit uitgangspunt, gelet op de ratio van deze strafbaarstelling, ook voor ons land te laten gelden. Wie heroïne van een ander in zijn huis bewaart, heeft daar misschien niet veel over te zeggen, maar hij heeft wel de bevoegdheid de heroïne uit zijn huis te verwijderen. De omstandigheden van het geval spelen hier evenwel een belangrijke rol. Ter illustratie zij verwezen naar een uitspraak van de Nederlands Hoge Raad van 15 September 1985, NJ 1987, 359. In deze zaak waren hasjiesj verstopt onder de kleren van een passagier in een auto. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof kon oordelen dat de bestuurder van deze auto een zodanige macht kon uitoefenen over de hasjiesj dat hij die (ook) aanwezig had. Daarbij speelde een belangrijke rol dat de bestuurder deze hasjiesj zelf gekocht had, en derhalve met hun aanwezigheid in de auto bekend was. Anders zou waarschijnlijk zijn geoordeeld als de passagier een toevallig opgepikte lifter was, en de bestuurder niet wist dat hij drugs bij zich had. Voor "aanwezig hebben" is opzet, wetenschap van hun aanwezigheid, niet per definitie vereist. Dat volgt alleen al uit het feit dat naast het blote aanwezig hebben het opzettelijk aanwezig hebben is strafbaar gesteld. Uit het voorgaande blijkt dat het aanwenden onder C in feite overbodig is. Wie een middel aanwendt (waaronder valt te verstaan: gebruikt) heeft daarover een dergelijke handelingsbevoegdheid, dat hij het ook aanwezig heeft. De wetgever van 1953 - 1954 heeft deze gedraging opgenomen teneinde inbeslagneming en verbeurdverklaring mogelijk te maken van voorwerpen welke tot de aanwending van verdovende middelen hebben gediend. Te denken valt aan een opiumpijp, alsmede aan spuiten (voor heroïne). Hoewel deze grond naar het oordeel van de huidige regering minder klemmend is geworden door de invoering van de maatregel onttrekking aan het verkeer, lijkt het raadzaam deze gedraging om deze reden voor alle zekerheid te laten staan.
Ad artikel 4.
Het cocablad is uit dit artikel gehaald, en op de lijst gebracht die bij het voorgaande artikel hoort. Daarvoor zijn een aantal redenen. Voorop staat, dat door deze verandering van regime recht wordt gedaan aan de verdragsverplichtingen die Suriname recentelijk is aangegaan. De regeling van de Opiumwet 1955, waarin cocabladeren gelijkelijk behandeld werden als hennepbladeren, was nog gebaseerd op het Verdrag van Geneve uit 1925, waarin voor hennep en cocabladeren een regime gold, afwijkend van dat voor andere drugs. Inmiddels is ons land toegetreden tot de in artikel 1 genoemde Verdragen, die een dergelijk onderscheid niet meer kennen. Dat brengt met zich mee dat er goede redenen moeten zijn om een categorie drugs van het strenge regime van artikel 3 uit te zonderen.
De regering meent, dat deze voor cocabladeren ontbreken. Daarbij heeft de doorslag gegeven dat de regering het cocabladkauwen als veel ernstiger zou beschouwen dan het gebruik van de door artikel 4 bestreken hennepproducten. Integendeel, de regering zal de kern van de opsporingsactiviteiten niet leggen op de bestrijding van dit gebruik; indien hiervoor wordt vervolgd ligt het, gelet op artikel 11 lid 5, voor de hand dat geen zware straffen worden opgelegd. De belangrijkste reden om cocablad niet van het regime van artikel 3 uit te zonderen is voor de regering geweest, dat cocablad de grondstof is van cocaïne.
Een belangrijk onderdeel van de justitiële inspanningen op het terrein van drugsbestrijding zal de komende jaren liggen in de bestrijding van teelt, verwerking en vervoer van cocabladeren en de producten daarvan. Daarbij zou een vage grens tussen de verwerkingssfeer van artikel 3 en artikel 4 een hinderpaal zijn. Verder kan erop worden gewezen dat ter voldoening aan verdragsverplichtingen een strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen tot de ernstigste delicten uit de wet Verdovende Middelen wordt voorgesteld. Het zou in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding kunnen geven, als enerzijds het aanwezig hebben van cocabladeren als voorbereiding van het vervaardigen van cocaine, en anderzijds het simpele aanwezig hebben daarvan door verschillende artikelen worden geregeerd.
De omschrijving van hennep en de hennepproducten die blijkens lijst II, onderdeel B onder dit artikel vallen is flink uitgebreid: zie aldaar.
De gedragingen in artikel 4 zijn gelijkgetrokken met de in artikel 3 strafbaar gestelde. In concreto betekent zulks toevoeging van het bereiden, ver- en bewerken, alsmede van het vervaardigen, en het omwisselen van een aantal gedragingen. De toevoeging van het "vervaardigen" doet op het eerste gezicht wellicht vreemd aan, nu het hier gaat om hennep. Gelet op de definitie van hennep in lijst II, waaruit duidelijk wordt dat ook producten van hennep onder dit artikel kunnen vallen, lijkt deze toevoeging echter gewenst. Zie voor interpretatie van al deze gedragingen ad artikel 3.
Zie voor een toelichting op het tweede, derde en vierde lid ad artikel 3, waarin ongeveer gelijkluidende bepalingen voorkomen. Het derde lid van artikel 3, regelende een mogelijkheid om stoffen die onder de werking van de verdragen zijn gebracht bij Ministerieel besluit onder de werking van dat artikel te brengen, is hier niet overgenomen. Als de stof onder artikel 4 wordt gebracht, gaat het immers om een minder gevaarlijke stof; in dat geval kan wel op een Staatsbesluit worden gewacht.
Ad artikel 5.
Dit artikel is niet belangrijk inhoudelijk gewijzigd in vergelijking met de Opiumwet 1955. Wel valt op te merken dat de voorschriften die ingevolge het tweede en derde lid gegeven kunnen worden voortaan niet alleen door de Minister, maar ook bij een staatsbesluit gegeven kunnen worden. Het ligt in de bedoeling dat de Minister slechts spoedheidshalve voorschriften zal geven; verwerking in een Staatsbesluit van deze voorschriften daarna ligt in de rede. Op de creatie van deze wettelijke mogelijkheid is reeds enigszins vooruitgelopen: gereed ligt een concept- Staatsbesluit aflevering verdovende middelen op recept. Het bestanddeel "vervalst" in het derde lid veronderstelt (anders dan "vals") oorspronkelijke echtheid, een bestaand, compleet recept. Is een blanco- recept valselijk (verder) ingevuld dan is niet sprake van een vervalst, maar van een vals recept. Overtreding van de strafbaarstelling onder 3 zal dikwijls samengaan met het plegen van valsheid in geschrift. Het Openbaar Ministerie heeft in dat geval alle vrijheid, te bepalen op welke strafbepaling de telastelegging wordt toegesneden.
Ad artikel 6.
Ook artikel 6 is niet belangrijk gewijzigd in vergelijking met de Opiumwet 1955. Het artikel bepaalt dat de Minister van Volksgezondheid verlof kan geven voor in-, uit- of doorvoer van onder deze wet vallende middelen. Dit verlof is een in beginsel persoonlijk verlof. Dit artikel biedt geen mogelijkheid om bepaalde middelen van het in- of uitvoerverbod vrij te stellen. Is een dergelijke vrijstelling (eventueel onder bepaalde omstandigheden) gewenst, dan kan een Staatsbesluit ex artikel 3 lid 5 of artikel 4 lid 4 worden uitgevaardigd. Een verandering is wel dat, net als in artikel 5, de mogelijkheid is gecreeerd dat niet alleen door de Minister, maar ook bij Staatsbesluit voorschriften kunnen worden gegeven. De reikwijdte van deze voorschriften is niet op een of andere wijze in het voorstel van wet beperkt. De reden die daar destijds voor is gegeven, geldt nog volop: een soepele regeling, waarbij allerlei vaak wisselende omstandigheden kunnen meewegen, is daardoor mogelijk. Ter uitvoering van dit wetsartikel is een concept-Staatsbesluit in-, uit- en doorvoer verdovende middelen bij dit wetsontwerp gevoegd. In dit concept- Staatsbesluit is neergelegd voor welke doeleinden invoer of uitvoer van onder de wet vallende middelen mag plaatsvinden. Daarmee leek handhaving van het voorschrift dat bereid opium slechts voor wetenschappelijke en potentiële doeleinden mag worden in-, uit- of doorgevoerd overbodig.
Van belang is, dat het verlof ex artikel 6 niet verder strekt dan tot "invoer". Voor het hier te lande "aanwezig hebben" is in beginsel tevens een schriftelijk verlof nodig op grond van artikel 7. Overigens kunnen beide verloven wel in een keer worden afgegeven. Artikel 6 maakt duidelijk hoeveel belang aan met name een goede regulering van import en export wordt gehecht: een extra (naast artikel 7) verlof moet worden verkregen, extra regels worden gesteld.
Ad artikel 7.
De wijzigingen in het eerste lid zijn deels van redactionele aard, en vloeien deels voort uit aanpassingen elders. Daarbij is de mogelijkheid van de minister in lid 1 onder a om bepaalde verboden niet van toepassing te verklaren niet beperkt tot de middelen die hij zelf door middel van een spoedaanwijzing onder het regime van artikel 3 heeft gebracht. De toepasselijkheid van verboden op middelen die ingevolge Staatsbesluit onder artikel 3 (of artikel 4) zijn gebracht, kan ook door middel van een Ministerieel besluit worden opgeheven. Zulks kan met name in verband met spoedeisendheid van nut zijn. Een Staatsbesluit op grond van artikel 3 lid 5 of artikel 4 lid 4 is in die gevallen evenwel wenselijk.
Zo'n Staatsbesluit ex artikel 3 lid 5 of artikel 4 lid 4 is noodzakelijk, als het middel op een van de lijsten is geplaatst die onderdeel van de wet uitmaken. Het verlof dat blijkens het eerste lid onder b kan worden verleend is gelet op het verband met artikel 8 bedoeld voor enkele specifiek aangewezen categorieën personen. De aandacht verdient dat de Minister het verlof kan (en gewoonlijk: zal) beperken tot slechts enkele gedragingen. Voor invoer en uitvoer kan op basis van dit artikel geen verlof worden verleend. De aandacht verdient dat een bij deze wet gevoegd concept-Staatsbesluit voor sommige instellingen de mogelijkheid opent op grond van een erkenning bepaalde verboden van deze wet niet van toepassing verklaard te zien.
Lid 2 is eveneens niet wezenlijk gewijzigd. Enige aandacht verdient hier de strafrechterlijke positie van de apothekers, dierenartsen en dergelijke die de door de Minister gegeven voorschriften niet in acht nemen, of de bepalingen van de verordening regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst dan wel de bepalingen van het besluit regelende het door veeartsen bereiden van geneesmiddelen niet naleven.
De bewoordingen van artikel 7 lid 2 maken duidelijk dat deze personen in dat geval gewoonlijk strafbaar zullen zijn op grond van overtreding van artikel 3 of artikel 4. daarnaast kan overtreding van de voorschriften door de minister of bij staatsbesluit gegeven ook op zichzelf een strafbaar feit opleveren, zo wordt duidelijk uit artikel 11. Deze strafbaarstellingen staan naast elkaar; de vervolgingsambtenaar is volkomen vrij het een of het ander te laste te leggen, al naar gelang voor hem het accent meer ligt op het niet nakomen van administratieve voorschriften of op illegaal drugsbezit. Hetzelfde geldt overigens voor het derde en vierde lid, alsmede andere gevallen waarin de "kernverboden" van artikel 3 en artikel 4 samenlopen met andere verboden uit deze wet. Aan de leden 3 en 4 zijn passages toegevoegd die het mogelijk maken dat door de Minister of bij Staatsbesluit ook in deze gevallen nadere regels worden gesteld. Het concept-Staatsbesluit aflevering verdovende middelen op recept dient mede ter uitvoering van deze leden.
Ad artikel 8.
Artikel 8 is niet inhoudelijk gewijzigd. Het artikel geeft in de eerste plaats aan in welke gevallen een verlof ex artikel 7 mag worden verleend. Duidelijk moge zijn dat de Minister van Volksgezondheid hier een zekere beleidsvrijheid heeft. Dat blijkt uit woorden als "ten genoege"; verder maakt de aanhef helder dat de Minister verlof "kan" verlenen. Het ligt in de bedoeling van de regering zo weinig mogelijk verloven te verlenen. Uitgangspunt bij het hanteren van deze beleidsvrijheid zal zijn de vraag, of een adequate geneesmiddelenvoorziening afgifte van het verlof eist.
Ad artikel 9.
In deze bepaling is een wijziging van aanmerkelijk belang aangebracht. De redactie maakt (door het schrappen van de woorden "toezicht op") voortaan duidelijk dat ambtenaren van het ministerie van Volksgezondheid een (beperkte) opsporingsbevoegdheid hebben. Met betrekking tot plaatsen waar geneesmiddelen bereid, verpakt, opgeslagen en verstrekt worden kunnen zij derhalve, indien door hen overtredingen van de Wet Verdovende Middelen zijn geconstateerd, een proces - verbaal opmaken dat in het strafproces volledige bewijskracht heeft. Het is wellicht goed, erop te wijzen dat ook politieambtenaren tot het doen van naspeuringen in apotheken en dergelijke bevoegd zijn.
Hun bevoegdheden op grond van deze wet strekken zich uit tot het hele territorium van ons land (vergelijk artikel 134 Wetboek van Strafvordering). Een tweede wijziging die vermelding verdient, betreft het schrappen van het adjectief "Surinaams", dat duidelijk nog uit koloniale tijden dateerde. Een derde betreft het schrappen van de "ambtenaren der directe belastingen": dit is hedentendage een dode letter.
Ad Artikel 10.
Het tot dusver geldende artikel 10, dat het mogelijk maakt een premie uit te loven voor "vangsten", kan als verouderd worden aangemerkt. Het dateert nog uit de koloniale tijd en valt moeilijk te rijmen met het gegeven, dat van een opsporingsambtenaar te allen tijde een "professionele" attitude wordt verlangd. In de hedendaagse praktijk van de strafrechtspleging vervult het artikel ook geen functie meer. In het nieuwe artikel 10 (het voormalig artikel 11) is een wijziging in de fouilleringsbevoegdheid opgenomen. Voortaan is de verdenking van misdrijf doorslaggevend. Wanneer daarvan sprake is, is te vinden in het nieuwe artikel 13. Opgemerkt dient te worden dat artikel 9 lid 1 van de Grondwet (een ieder heeft recht op fysieke, psychische en morele integriteit) niet aan deze fouilleringsbevoegdheid in de weg staat, nu dit grondwetsartikel het karakter heeft van een beginselverklaring. Dat dit ook de opvatting van de Grondwetgever is, moge blijken uit het feit, dat deze niet heeft aangedrongen op het schrappen of modificeren van deze bevoegdheid, die overigens ook overal ter wereld bestaat en onmisbaar is voor een adequate handhaving van drugswetgeving. Het eerste lid van artikel 9 moet eerst en vooral begrepen worden in verband met het tweede lid: niemand mag worden onderworpen aan folteringen, vernederende of onmenselijke behandeling of straf. Grove aantastingen van de menselijke waardigheid en integriteit zijn hiermee in strijd: het in gevallen in de wet voorzien, met een redelijk doel fouilleren of visiteren van personen wordt er niet door verboden. De toetsing van de Wet Verdovende Middelen aan de Grondwet (waartoe de strafrechter volgens onze constitutie bevoegd is: vergelijk artikel 137 Grondwet
Zie daaromtrent bijvoorbeeld de beschouwingen van J. H. Adhin, Suriname en de Conventie van Rome, Surinaams Juristenblad mei 1977; J. M. F. Rakers, Kanttekeningen met betrekking tot de wetgevende bevoegdheid naar de tekst en het stelsel van de Grondwet, alsmede F. E. M. Mitrasing, Grensgebied tussen Surinaams recht en internationaal recht, beide gepubliceerd in Surinaams Juristenblad december 1977.
hoeft hier naar de opvatting van de regering dan ook niet te leiden tot het buiten beschouwing laten van bewijs, dat door fouillering is verkregen.
Daarbij speelt ook een rol, dat het (grond)wettelijk stelsel van ons land bij voorkeur zo moet worden begrepen dat het ons in staat stelt aan internationale verplichtingen te voldoen.Van die gedachte is artikel 106 van de Grondwet ook een uitdrukking: door het verlenen van voorrang aan sommige verdragsbepalingen wordt bereikt dat het nationale recht niet uit de pas loopt met het internationale. Deze grondgedachte brengt naar het oordeel van de regering met zich mee dat de internationale drugsverdragen die ons land heeft goedgekeurd aan een "buitenwerkingstelling) van de fouilleringsbevoegdheid in de wet verdovende Middelen in de weg staan.
Enige aandacht verdient nog, dat in dit artikel gehandhaafd blijft de bevoegdheid, uitlevering te vorderen van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Nu wordt wel betoogd, dat een dergelijk bevel niet aan de verdachte mag worden gegeven. Als argument wordt dan wel aangevoerd de stelling dat de verdachte in beginsel niet verplicht is mee te werken aan het tegen hem gerichte opsporingsonderzoek. Dit standpunt is ook bij de parlementaire behandeling van het huidige Wetboek van Strafvordering (vergelijk T. Schalken, Totstandkoming en inhoud van het nieuw Wetboek van Strafvordering, Surinaams Juristenblad, augustus 1980, blz. 383) wel als "leidraad" gezien. De huidige regering vraagt zich af, in hoeverre dit inderdaad als een leidend beginsel van strafvordering mag worden gezien; in Nederland bijvoorbeeld staat sterk ter discussie of zulks het geval is. Geaccepteerd is daar bijvoorbeeld dat aan de verdachte een bevel wordt gericht tot uitlevering van een vuurwapen (HR 20 maart 1984, NJ 1984, 547), en bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering die daar op het ogenblik door een commissie wordt voorbereid wordt niet op die jurisprudentie teruggekomen.
Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek: een rapport van de commissie herijking van het Wetboek van strafvordering, 1990, blz. 106 en volgende.
Ad Artikel 11.
De regering hecht er aan te benadrukken dat zij een interpretatie voorstaat van de Wet Verdovende Middelen waarbij een bevel tot uitlevering aan de verdachte kan worden gericht.
Toegevoegd is een zevende lid, waarin opsporingsambtenaren de bevoegdheid toebedeeld krijgen te allen tijde bescheiden in te zien, ook buiten het geval van verdenking. Vereist is slechts dat inzage naar hun redelijk oordeel met het oog op het toezicht op de naleving van deze wet wenselijk is.
Dat biedt een ruime beoordelingsmarge. Deze verplichting ziet met name op handelaren en anderen die in beginsel legaal verdovende middelen aanwezig mogen hebben, maar kan ook in andere situaties worden gebruikt. De opsporingsambtenaren kunnen de medewerking van de houder van de bescheiden vorderen; het niet verlenen van deze medewerking is gelet op art. 236 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar.
Ad Artikel 11.
Het voorgestelde artikel 11 is de voortzetting van het vroegere artikel 12. Materieel zijn de volgende wijzigingen aangebracht in het eerste lid. Ten aanzien van hennep, en de andere middelen die op lijst II behorende bij deze wet zijn gebracht, is alleen nog het opzettelijk in-, uit- en doorvoeren met de hoogste straf bedreigd. Verschillende redenen hebben de doorslag gegeven bij de beslissing deze gedragingen met betrekking tot deze stoffen met de zwaarste straffen te blijven bedreigen. In de eerste plaats zal het bij invoer en uitvoer dikwijls gaan om grootschalige criminele activiteiten. Voor succesvolle export en import is immers een organisatie vereist die in verschillende landen over een organisatie van enige omvang beschikt. In de tweede plaats vallen juist bij grensoverschrijdende activiteiten in dit kader de grootste winsten te boeken; juist voor dat geval is een forse strafbedreiging ter afschrikking derhalve op zijn plaats. In derde plaats is bij im- en export van drugs per definitie sprake van een gedraging die de rechtsorde van twee landen schendt.
De beleving van het verschil tussen soft en hard drugs verschilt nogal tussen landen. Het onderhavige strafregime maakt het mogelijk ook in het geval waarin het andere land geen groot verschil ziet tussen hennep en andere drugs, tot een passende bestraffing te komen. De geldboete is verhoogd tot het bedrag van vijfhonderd miljoen gulden. Hier zij reeds opgemerkt dat in sommige gevallen een nog veel hogere boete kan worden opgelegd (zie artikel 13 lid 1). Na deze strafverhoging was er weinig behoefte meer aan de strafverzwaringsgrond ten aanzien van hem, die van het begaan van deze feiten een beroep maakt.
Dit temeer niet omdat in dat soort gevallen ook welhaast altijd sprake zal zijn van meerdaadse samenloop, en in dat geval toch al zwaarder kan worden gestraft. In het tweede lid is de geldboete verhoogd tot tien miljoen gulden. Opzet is geen bestanddeel van deze delicten. De formulering van lid 2 zou kunnen doen vermoeden dat bij een vervolging op basis van dit artikellid zelfs bewezen moet worden dat er geen opzet was. Dit is niet het geval. Strafoplegging op basis van dit artikellid is geoorloofd, als een van de bedoelde feiten is begaan, en in de bewezenverklaring geen opzet te vinden is.
Het derde lid is gesplitst in twee leden: lid drie voor de opzettelijke, lid vier voor de niet - opzettelijke variant. Daarbij zijn de bedreigde straffen fors verhoogd. Deze strafverhoging is er met name voor bedoeld om ook in gevallen waarin slechts het aanwezig hebben van hard drugs bewezen kan worden, maar vermoedens blijven bestaan dat de verdachte export of import beoogde, een passende bestraffing mogelijk te maken. Verder is ook het vervaardigen van hennep (producten) in deze leden ondergebracht.
Uit de leden 1 tot en met 4 blijkt, dat het al dan niet aanwezig zijn van opzet van groot belang is voor het toepasselijke strafmaximum. Dit opzet is in de voorstelling van de regering reeds aanwezig als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat hij het betreffende delict pleegde. Voorwaardelijk opzet is dus voldoende. Dit spoort met rechtspraak die in Nederland op dit punt is ontwikkeld.
Voorts is van belang dat dit opzet niet enkel door een bekentenis van de verdachte hoeft te worden bewezen. Dikwijls kan uit objectieve omstandigheden al worden afgeleid dat opzet aanwezig is. In het kader van de Opiumwet zijn door de Nederlandse Hoge Raad een aantal uitspraken gewezen hieromtrent, die wellicht als bron van inspiratie voor onze strafrechter kunnen dienen.Zo mocht de rechter in Hoge Raad 25 november 1986, NJ 1987, 493 opzet invoeren van heroïne aannemen, hoewel de verdachte ontkende dat hij geweten had dat de heroïne in zijn auto zat.
De Hoge Raad refereerde hier aan de algemene ervaringsregel dat de bestuurder tevens enig inzittende van een door hem bestuurde auto waarin zich een niet onaanzienlijke hoeveelheid heroïne bevindt, met de aanwezigheid van die heroïne bekend pleegt te zijn.
Tot slot zij opgemerkt dat in geval waarin opzettelijk handelen in strijd met de Wet Verdovende Middelen is telastegelegd, en opzet niet te bewijzen is, geen algehele vrijspraak hoeft te volgen. Dikwijls zal het mogelijk zijn partieel vrij te spreken van het opzet, en het overgebleven gedeelte van de telastelegging bewezen te verklaren. In dat geval kan worden veroordeeld voor de niet - opzettelijke variant.
Ad Artikel 12.
In het algemene deel van de memorie van Toelichting is reeds aangegeven dat de regering opteert voor een strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen en samenspanning tot de ernstigste strafbare feiten uit de Wet Verdovende Middelen. In dit artikel is de uitwerking van deze beslissing te vinden.
De voorbereidingshandelingen zijn daarbij aan te treffen in lid 1 1e tot en met 3e , de samenspanning in lid 2. Onderdeel van alle delictsomschrijvingen van lid 1 is, dat het moet gaan om het voorbereiden of bevorderen van een in artikel 11 lid 1 strafbaar gesteld feit. Onverschillig is, wie dit feit zal gaan plegen, ja zelfs of dit al bekend is. Wel moet, nu het gaat om lid 1, vaststaan dat een opzettelijke overtreding van de daar genoemde strafbaarstellingen wordt voorbereid of bevorderd. De rechter en de vervolgingsambtenaar zijn op dit punt derhalve niet tot het maken van een keus verplicht. Dat de voorbereidingshandeling moet zijn gepleegd om een in artikel 11 lid 1 strafbaar gesteld feit te bevorderen houdt een vorm van opzet in. Naar de opvatting van de regering is voorwaardelijk opzet voldoende: wie een voorbereidingshandeling pleegt en daarbij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat deze dienstig is aan de voorbereiding van een in artikel 11 lid 1 strafbaar gesteld feit, overtreedt artikel 12. De formulering "trachten te bewegen" houdt niet in, dat het trachten moet zijn mislukt. Ook als de ander wel degelijk overgehaald is, kan deze delictsomschrijving vervuld zijn. Voldoende is, dat invloed wordt aangewend, druk wordt uitgeoefend om de ander over te halen. Als daarvan sprake is, is het delict voltooid.
Geprobeerd moet worden de ander te bewegen het misdrijf te begaan of, kort gezegd, daaraan deel te nemen. De formuleringen doen plegen, medeplegen en volgende worden in deze bepaling namelijk in dezelfde zin gebruikt als in de deelnemingsbepalingen. Dikwijls zal het degene die de ander tracht te bewegen om het even zijn of de ander het delict zelf pleegt of het door een ander laat plegen: voor hem is slechts van belang dat het grondfeit voltooid wordt. In dergelijke gevallen is het (voorwaardelijk) opzet van degene die tracht te bewegen op elk van deze vormen van deelneming en daderschap gericht. Ook in de tweede strafbaarstelling komt het woord "trachten" voor. Hier geldt eveneens, dat het voor strafbaarheid niet uitmaakt of het lukt middelen, gelegenheid of inlichtingen te verkrijgen.
Strafbaar, wegens voltooid delict, is reeds hij die het probeert. Daarbij maakt het niet uit wie het strafbare feit zal gaan plegen.
Bij de derde strafbaarstelling staat het voorhanden hebben van bepaalde voorwerpen centraal. Dit voorhanden hebben lijkt sterk op het aanwezig hebben uit artikel 3 en artikel 4 van de Wet verdovende Middelen.
Ook hier ligt de kern in een machtsrelatie, beschikkingsmacht over de genoemde voorwerpen.
Zie voor een uitgebreidere toelichting op het voorhanden hebben de toelichting op de voorgestelde nieuwe helingbepalingen.
Die voorwerpen zijn met name vervoermiddelen (auto's, schepen, vliegtuigen), stoffen (te denken valt met name aan stoffen die bij het bewerken, vervaardigen etc. van drugsdiensten kunnen bewijzen) en betaalmiddelen, maar het kunnen ook andere voorwerpen zijn (te denken valt aan vliegtickets, bestemd voor de vlucht waarbij zal worden uitgevoerd). Het bezit van deze voorwerpen is slechts strafbaar als degene die de stoffen voorhanden heeft weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit. Deze voorwaarde maakt duidelijk dat de voorwerpen in een bepaalde relatie moeten staan tot het te plegen feit. Deze bestemming zal gewoonlijk worden bepaald door degene die de voorwerpen voorhanden heeft.
Het begrip "samenspanning" dient te worden geïnterpreteerd conform de betekenis van het begrip "samenspanning" in artikel 108 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 108 van het Wetboek van Strafrecht, dat krachtens artikel 127 ook voor deze wet van belang is, stelt dat samenspanning bestaat zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen. De kern van deze strafbaarstelling is dus een overeenkomst. Deze overeenkomst hoeft niet schriftelijk te zijn vastgelegd (gelet op de aard ervan zal dat ook wel zelden gebeuren). Een mondelinge afspraak volstaat in principe. Verder hoeft geen sprake te zijn van een (al dan niet geldige) overeenkomst naar burgerlijk recht. Binnen het strafrechterlijk systeem moet een oplossing worden gevonden voor eventuele gebreken die aan de overeenkomst kleven. Zo is een overeenkomst die door dwang, of onder dwaling van een van de betrokkenen tot stand is gekomen, "overeengekomen" in de zin van deze bepaling, en zullen strafuitsluitingsgronden als overmacht en afwezigheid van alle schuld in een dergelijk geval uitkomst moeten bieden. Ook als een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij een "undercoveragent" betrokken was, kunnen (andere) deelnemers aan die overeenkomst in principe strafbaar zijn.
Wel is vereist dat het om een serieuze overeenkomst gaat, een ernstig gemeende afspraak. Deze ernst zal gewoonlijk vereisen dat een (eventueel ruime) tijdspanne is bepaald waarin het plan moet worden uitgevoerd, alsmede een (eventueel ruime) plaats is aangeduid waar het feit zich zal voltrekken. Een vaag plan levert geen samenspanning op. Als een van de betrokkenen nog een voorbehoud heeft gemaakt, een slag om de arm heeft gehouden, zodat de afspraak nog niet echt "staat", is er ook nog geen samenspanning.
Zo moet ook de toegevoegde eis van een daad van uitvoering van het voornemen begrepen worden. Een van de betrokkenen moet door een vervolgactie hebben laten zien dat het ernst is met de uitvoering van het plan. Die vervolgactie kan bijvoorbeeld bestaan in het verkennen van een smokkelroute, of in het ronselen van "medewerkers". Onder omstandigheden is het ook denkbaar dat een vergaande nadere concretisering van een reeds aanwezig plan een dergelijke daad oplevert. Met nadruk zij gezegd dat het hier gaat om een daad van uitvoering van het voornemen, niet van het grondfeit. Is van een daad van uitvoering van het grondfeit sprake, dan is tevens de pogingsgrens overschreden.
Ad artikel 13.
Een belangrijk kenmerk van de in deze wet strafbaar gestelde feiten is, dat zij dikwijls bijzonder lucratief zijn. Teneinde een ook in de vermogenssfeer realistische sanctionering mogelijk te maken, zijn in de eerste plaats de geldboetes, op de verschillende feiten gesteld, fors verhoogd.
Dit artikel beoogt ook in het - helaas niet denkbeeldige - geval, waarin deze geldboetes niet toereikend zijn een passende bestraffing mogelijk maken. Van belang is, dat deze omstandigheid niet in de telastelegging hoeft te worden opgenomen. Voldoende is, dat de rechter het op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk acht dat een winst van een bepaalde hoogte is geboekt.
Vermelding verdient dat naast deze boete in elk geval ook mogelijk is de "ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel". Dat resulteert bij grote winsten in een totaal aan de veroordeelde te ontnemen bedrag van vijf keer de winst. In lid 2 is de verplichte verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer geregeld. Deze was vroeger in artikel 12 geplaatst. Een dergelijke verplichting heeft verschillende voordelen. Zo is de regering in de eerste plaats van oordeel dat een dergelijke verplichting eraan in de weg staat, inbeslaggenomen middelen terug te geven aan de beslagene of een derde, als blijkt dat de inbeslagneming onrechtmatig is geweest. In Nederland lijkt dit ook het uitgangspunt te zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld uit HR 29 mei 1990, NJ 1990, 753, waarin het Hof de juistheid van een verweer inzake onrechtmatige inbeslagneming van de Hoge Raad in het midden mocht laten, mede gelet op een dergelijke verplichting. Ook bij een onrechtmatige fouillering of huiszoeking dienen de gevonden middelen derhalve aan het verkeer te worden onttrokken.
De verplichting heeft betrekking op de planten en middelen waarmede het strafbare feit is gepleegd, alsmede alle vermogensbestanddelen die geheel of gedeeltelijk door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen. Onder vermogensbestanddelen worden begrepen alle roerende en onroerende goederen, alsmede zakelijke en persoonlijke rechten.
Invoering van derde lid, dat ontzetting uit verschillende rechten mogelijk maakt, leek om verschillende redenen wenselijk. In de eerste plaats komt het de regering voor dat deze bijkomende straf een passende kan zijn in gevallen waarin personen die beroepshalve in aanraking komen met onder deze wet vallende middelen (te denken valt bijvoorbeeld aan medici) betrokken zijn bij overtreding van de Wet verdovende middelen.
In de tweede plaats is het zaak binnen het overheidsapparaat werkzame personen, waarvan is gebleken dat zij gevoelig zijn voor financiële attenties van de zijde van drugsmiddelen, zo spoedig mogelijk uit verantwoordelijke functies te zetten.
Door deze bijkomende straf op te leggen kan de strafrechter een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van corruptie bij de overheid.
Ad artikel 14.
Tot dusver werd in artikel 15 lid 1 uitgemaakt welke feiten als misdrijven, en welke als overtredingen moesten worden aangemerkt.
Het onderscheidend criterium lag daarbij in de aanwezigheid van opzet. De feiten, in artikel 11 lid 2 genoemd, horen naar de opvatting van de regering echter bij de misdrijven thuis. Slechts de in het vierde lid strafbaar gestelde feiten zijn daarom nog overtredingen. Lid 2 van artikel 14 geeft een uitbreiding van de rechtsmacht ter zake van enkele in deze wet strafbaar gestelde feiten. Deze uitbreiding brengt met zich mee, dat voor deze gedragingen (voorbereidingshandelingen, samenspanning en deelneming) in sommige gevallen niet meer gekeken hoeft te worden of dubbele strafbaarheid bestaat.
Daarmee wordt tegemoetgekomen aan enkele suggesties die in het Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gedaan. Uit de bepaling vloeit voort dat het (beoogde) grondfeit in Suriname plaatsvindt of zou moeten plaatsvinden om rechtsmacht op basis van deze bepaling te laten ontstaan. Bij het geval onder b vloeit zulks voort uit de tekst; in het geval sub a vloeit het voort uit de omstandigheid dat de begrippen in - , uit - en doorvoer slechts betrekking hebben op het verlaten en binnenkomen van Surinaams grondgebied.
Naar de opvatting van de regering is het wenselijk, de uitbreiding van de rechtsmacht daartoe te beperken. Ingeval voorbereidingshandelingen plaatsvinden in Colombia teneinde invoer in Venezuela te bereiken, hebben de gepleegde gedragingen geen relatie met de Surinaamse samenleving: derhalve bestaat in dit geval in Suriname geen behoefte aan rechtsmacht. Zie voor verdere toelichting het algemeen deel van deze memorie.
Ad artikel 15.
Aan lid 1 is een zinsnede toegevoegd die duidelijk maakt dat niet alleen wie juridisch bestuurder is, maar ook wie feitelijk de dienst uitmaakt, onder deze aansprakelijkstelling valt.
Hoewel een dergelijke leidinggever dikwijls wel als deelnemer kan worden vervolgd, lijkt een dergelijke uitbreiding toch wenselijk met het oog op artikel 3 . 1 (a) v van het Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
De bepaling, kort gezegd inhoudend dat een "ondergeschikte" niet strafbaar is als zijn handelen het gevolg is van een last van een bestuurder, is geschrapt. Zij komt niet overeen met het uitgangspunt, dat personen ook in gezagsrelaties niet van de plicht ontslagen zijn, over de eigen verantwoordelijkheid na te denken. In gevallen, waarin de wederrechtelijkheid of schuld werkelijk ontbreekt, zullen de algemene strafuitsluitingsgronden (te denken valt aan afwezigheid van alle schuld en overmacht) ook hier een oplossing kunnen bieden.
Zie voor een uitspraak van het Hof van Justitie waaruit blijkt dat afwezigheid van alle schuld als ongeschreven strafuitsluitingsgrond in ons land erkend is bijvoorbeeld het Surinaams Juristenblad aflevering 5 uit 1963, blz. 45.
In gevallen waarin nog wel van enige schuld sprake is, maar de kwade genius op een ander niveau binnen de onderneming worden gezocht, zal een wijs straftoemetingsbeleid van de rechter wel uitkomst geven.
Ad artikel 16.
Dit artikel is inhoudelijk niet gewijzigd. Toch openen de wijzigingen die elders in dit wetsontwerp zijn opgenomen nieuwe perspectieven bij de toepassing van dit artikel. Tegen de bestuurder van wie is vastgesteld dat het feit buiten zijn toedoen is gepleegd kan geen straf worden opgelegd, maar wel een maatregel. Onttrekking aan het verkeer en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel blijven dus mogelijk (en, voorzover sprake is van middelen in de zin van deze wet: verplicht).
Zoals reeds gemeld vervallen het onderhavige en het voorgaande artikel als een van de andere wetsontwerpen die in deze serie zijn opgenomen (dat tot invoering van de strafbaarheid van de rechtspersoon) wordt aangenomen. Het leek evenwel wijs, dit artikel te handhaven totdat het andere wetsontwerp is aangenomen.
Ad artikel 18.
Vooralsnog blijven de eerder afgegeven verloven van kracht. Het ligt echter in de bedoeling van de regering op korte termijn in kaart te brengen in hoeverre deze verloven zouden moeten worden aangepast. Wel worden tegelijk met deze wet enige Staatsbesluiten uitgevaardigd.
Ad lijst I en II.
1. Inleiding.
De Wet Verdovende Middelen werkt, zo is reeds eerder gemeld, met een tweetal "lijsten".
In die zin is deze wet een navolger van de opiumverdragen die in artikel 1 genoemd zijn. Ook deze verdragen werken met lijsten. In het navolgende volgen eerst enkele opmerkingen over de vraag hoe al deze lijsten zich tot elkaar verhouden. Daarna zal worden ingegaan op de betekenis van enkele begrippen die in de lijsten zijn opgenomen.
2. De lijsten van de Verdragen en de wet.
Het Enkelvoudig Verdrag kent een systeem van vier lijsten.
Onder lijst I zijn opgenomen:
a) de stoffen waarvan de verslavende werking groter is dan die van codeïne en nagenoeg gelijk is aan die van morfine;
b) de stoffen die kunnen worden omgezet in een van de onder a bedoelde stoffen;
c) de stoffen die kunnen leiden tot een misbruik dat vergelijkbaar is met dat van hennep, de hars van hennep of cocaïne;
d) de stoffen die kunnen worden omgezet in een van de onder c bedoelde stoffen.
Op lijst II zijn of worden geplaatst:
a) stoffen waarvan de verslavende werking niet groter is dan die van cocaïne, maar minstens even groot als die van dextroprepoxyfeen;
b) stoffen die kunnen worden omgezet in een van de onder a bedoelde stoffen.
Lijst III bevat bereidingen die bestemd zijn voor wettig medisch gebruik, voorzover zij niet meer bevatten dan een bepaalde hoeveelheid van de in lijst II vermelde verdovende middelen en ze op zodanige wijze zijn gemengd met andere bestanddelen, dat zij geen of een te verwaarlozen gevaar voor misbruik teweeg brengen.
In lijst IV worden tenslotte opgenomen:
a) stoffen genoemd in lijst I die een sterke verslavende werking hebben of aanleiding kunnen geven tot misbruik, zonder dat dit gevaar wordt gecompenseerd door therapeutische voordelen die geen ander bekend verdovend middel kan bieden;
b) stoffen waarvan het gebruik om medische redenen als een gevaar voor de volksgezondheid moet worden beschouwd.
In de lijsten bij de Wet Verdovende Middelen, zoals zij door de regering worden voorgesteld, zijn de subtiliteiten die dit uitgebreide stelsel van lijsten biedt, niet overgenomen. Een onderverdeling naar meer dan twee lijsten leek de regering niet nodig, gelet op de risico's die aan de onder het Enkelvoudig verdrag gebrachte stoffen zijn verbonden. Ook lijkt een verdergaande onderverdeling met daaraan gekoppeld verschillende wettelijke regimes, onnodig lastig voor de strafrechter die in de praktijk met deze regelgeving moet werken.
In het algemeen geldt dat de rechter in het bijzondere geval dat hem ter beoordeling is voorgelegd een passende sanctie moet bepalen, en dat de gevaarlijkheid van de betreffende stof in dat kader in de beschouwing kan worden betrokken. Slechts voor hennep lijkt, zoals de regering reeds eerder heeft betoogd, plaatsing op lijst II geïndiceerd.
Ook het Psychotrope Stoffen Verdrag werkt met een systeem van vier lijsten. De criteria welke gehanteerd worden voor plaatsing van stoffen op een van de vier lijsten kunnen als volgt worden weergegeven.
- Lijst I: stoffen met zeer beperkte of geen therapeutische betekenis, en waar een groot risico van misbruik aan vastzit.
- Lijst II: stoffen die enige therapeutische waarde hebben, en die eigenschappen bezitten waardoor misbruik ervan een ernstig gezondheids - en/of sociaal probleem kan veroorzaken.
- Lijst III: stoffen die van therapeutische betekenis zijn en die eigenschappen bezitten waardoor misbruik ervan tot een gezondheids - en/of sociaal probleem aanleiding kan geven.
- Lijst IV: stoffen die therapeutisch veel gebruikt worden en die eigenschappen hebben waardoor ze minder dan bij de stoffen op Lijst III aanleiding kunnen geven tot een gezondheids - en/of een sociaal probleem.
Ook hier lijkt een systeem met vier lijsten, en daaraan gekoppelde strafbaarstellingen, de regering nodeloos ingewikkeld. Een onderverdeling naar twee lijsten, gekoppeld aan de relatieve gevaarlijkheid van het betreffende middel, volstaat ook hier naar onze indruk. Anders dan bij de stoffen die onder het Enkelvoudig verdrag zijn gebracht lijkt het plaatsen van al deze stoffen onder het regime van lijst I (artikel 3) van deze wet echter geen recht te doen aan de gevaarlijkheid van veel van de opgenomen stoffen. Dientengevolge zijn de middelen, die in het Psychotrope Stoffen Verdrag op de lijsten I en II zijn opgenomen (kort gezegd hallucinogenen en wekaminen), in de Wet Verdovende Middelen op lijst I terechtgekomen. De middelen die in het Psychotrope Stoffen Verdrag op de lijsten III en IV zijn opgenomen (kort gezegd barbituraten en tranquillizers), zijn op Lijst II geplaatst, daar het risico dat aan deze stoffen kleeft meer vergelijkbaar is met dat van hennep dan met dat van "harddrugs". Deze stoffen zijn vooral opgenomen teneinde controle op in - en uitvoer mogelijk te maken en misbruik tegen te gaan; daarom is het concept - Staatsbesluit aflevering verdovende middelen op recept niet op deze stoffen van toepassing, het concept - Staatsbesluit in - , uit - en doorvoer verdovende middelen echter wel.
3. Verhouding Opiumwet 1955 - voorgestelde systeem.
De Opiumwet 1955 kende geen "lijsten", zoals de voorgestelde wet, maar noemde de belangrijkste middelen waarop de wet betrekking had in artikel 1. De middelen die in dit eerste artikel genoemd werden zijn allemaal ook op de lijsten van de nieuwe wet terug te vinden, zij het niet altijd onder hun oude benaming. Zo maakt de Opiumwet 1955 onderscheid tussen ruw opium, medicinaal opium en bereid opium. Dit onderscheid is in de nieuwe wet vervallen. Al deze drie vormen van opium vallen onder het begrip opium, dat in lijst I is opgenomen.
Iets dergelijks geldt voor cocaïne. Artikel 1 van de Opiumwet 1955 onderscheidt tussen ruwe cocaïne (alle producten, getrokken uit het cocablad, die rechtstreeks of middellijk kunnen dienen voor de vervaardiging van cocaïne) en cocaïne. Beide middelen vallen op de nieuwe lijst onder het begrip cocaïne. Apart genoemd wordt nog wel het cocablad, in de Opiumwet 1955 omschreven als het blad van Erythroxylon Coca Lam; van Erythroxylon novogranatense (Morris) Hieronymus en van hun variëteiten, van de familie van de Erythroxylaceae, en het blad van andere soorten van dit geslacht, waaruit cocaïne rechtstreeks kan worden getrokken of door scheikundige omzetting kan worden verkregen. Deze omschrijving kan ook voor de voorgestelde wet als richtlijn gelden.
Andere middelen uit de Opiumwet 1955 komen onder dezelfde naam op een van de lijsten terug. Dit betreft ecgonine en morphine. Bij ecgonine is daarbij een noot opgenomen waarmee hetzelfde bereikt wordt als onder de Opiumwet 1955 door de definitie van ecgonine bereikt werd: alle derivaten van ecgonine die gebruikt zouden kunnen worden om opnieuw ecgonine mee te maken vallen hier ook onder.
Morphine is zonder nadere omschrijving opgenomen; de scheikundige formule die in de Opiumverordening was opgenomen blijft vanzelfsprekend richtingbepalend.
Diacetylmorphine is niet als zodanig opgenomen; het valt onder de aanduiding heroïne.
4. Hennep.
De tot dusver geldende omschrijving van hennep is niet behouden gebleven. Gelet op de lijsten, behorend bij het Enkelvoudig Verdrag, waarin de hele cannabisplant onder de werking van dit verdrag is gebracht, was het noodzakelijk de definitie in lijst II dienovereenkomstig uit te breiden. Ook de zaden van deze plant vallen volgens deze definitie onder het begrip "hennep".
Een tweede verandering is, dat de omschrijving van hennep is uitgebreid met de gebruikelijke mengsels, die van hennep worden gemaakt.
Dat resulteert erin, dat alleen zuivere hennephars en andere dan deze gebruikelijke mengsels nog onder de zwaardere strafbepaling van artikel 3 vallen. Zulks is in overeenstemming met het feit dat hennep, en deze gebruikelijke vaste mengsels, een minder groot gevaar voor de volksgezondheid vormen dan de onverdunde hars, die op de lijst behorend bij artikel 3 staat, en derhalve onder het regime van de "harddrugs" valt. Onder artikel 3 valt namelijk (zie lijst I onder A) elk preparaat dat hennephars bevat, met uitzondering van gebruikelijke vaste mengsels.
Zeker nu de straffen op artikel 3 fors worden verhoogd, leek de wijziging van regime voor relatief onschuldige gebruikelijke mengsels wenselijk.
Zulks strookt ook met de praktijk van de rechtshandhaving. Benadrukt zij dat een mengsel van aan de hennepplant ontleende stoffen met middelen die onder artikel 3 vallen per definitie onder het regime van de harddrugs ressorteert. Te denken valt aan de "black joint", waarin cocaïne verwerkt is. Ook mengsels waaraan andere stoffen zijn toegevoegd (te denken valt aan oplosmiddelen) vallen echter onder artikel 3: in de omschrijving van deze mengsels in lijst II is namelijk opgenomen dat geen andere stoffen mogen zijn toegevoegd. Zo'n mengsel is derhalve een "preparaat dat hennephars bevat" in de zin van lijst I.
Paramaribo, 12 februari 1998.
J. A. Wijdenbosch.
|