BATAVIA en LEPRA
Inleiding
De Surinaamse riviermondingen werden reeds spoedig na
de ontdekking van Amerika in kaart gebracht. De oudst bekende kaart van ons land is van de hand
van Diego Ribeiro uitgegeven in 1529 en waarop de rivieren van Spaanse namen zijn voorzien.
Zo werd de Coppenamerivier toen aangeduid als 'Rio Verde'. Toen Lawrence Keymis in 1596
een reis langs de 'Wilde Kust' maakte veranderde deze Engelsman in zijn reisverslag 'A Relation
of the second voyage to Guiana', de namen van onze rivieren en werd de Rio Verde, de Cupanama.
Op eenvolgende explorateurs en kartografen zorgden ook voor afwisseling in deze naamgeving. De
Commies-Generaal A. Cabeliau, die het eerste Nederlandse werk over de geschiedenis van Suriname
in 1599 verzorgde, duidde b.v. deze rivier aan als: Coupenama, Robert Harcourt noemde haar in 1613
in zijn verslag over zijn reis naar Guiana Coopannomy, terwijl de kartograaf N. Sanson in 1656 het hydroniem
Copanama gebruikte. Zeer speciaal wordt de aandacht op de Coppenamerivier gevestigd in de giftbrief
van Karel II uit 1662, waarin hij deze rivier als begrenzing aangeeft van het land Suriname, dat hij dan aan
Lord Willoughby van Parham schenkt.
In Hartsinck's 'Beschrijving van Guiana of de Wilde Kust in
Zuid-America' uit 1770, staat hieromtrent o.a.: '. . . genaamd Serrinam
ook Surinam, leggende in breedte Oost en West een Engelsche myl voorbij de
westelijke Boorden van de Rivier van Copenam . . .' Nog eenmaal verschijnt
de Coppenamerivier uitdrukkelijk in onze geschiedenis en wel in 1684,
wanneer melding gemaakt wordt van het feit dat gouverneur Aerssen van
Sommelsdijck vrede sluit met 'lermes' of 'Jermes', een Cormantijnse Marrons,
die als leider optrad van de eerste vluchtelingen-vestiging aan de
Coppenamerivier. Hierna verdwijnt deze rivier voor 100 jaren uit de
Surinaamse geschiedenis en de kartografie. De Coppenamerivier heeft n.l.
in de geschiedenis van de plantagekolonie Suriname als zodanig dan ook
geen spectaculaire rol gespeeld. Het duurde tot 1784 voordat deze rivier
op de kaart van J.C. Heneman verscheen met op de rechteroever, ongeveer
12,5 km ten zuiden van de Saramaccamonding, een stipje, waarachter
vermeld: oude Cacaogrond.
De ligging van Batavia
Deze plek langs de Coppenamerivier, door de kartograaf G. Mabé in
1832 aangeduid als Batavia, vormt het onderwerp van dit artikel.
Leprozeriën Ten behoeve van de lepralijders werd in 1790 een stuk terrein
aan de Saramaccarivier - die toentertijd nog niet in cultuur was gebracht
- en bekend als de grond Voorburg, door Gouverneur Wichers ter beschikking
gesteld. Dit melaatsen-etablissement werd in 1791 in gebruik genomen.
Tegenover deze Boasi- of Leprozengrond bevond zich een militaire post met
één kapitein en dertig man. Rond deze tijd werden langs de Saramacca ook
plantages aangelegd. Naarmate de bebouwing en bewoning van deze rivier
toenam, werd de plaats van deze inrichting ondoelmatig en zelfs schadelijk
geacht, daar de lepralijders onvoldoende afgezonderd zouden zijn.
Zo zagen de kerk en het klooster er in die tijd uit.
Zo kwam men er toe de leprozen-grond Batavia aan te leggen en de
melaatsen daarheen te brengen. Het eerste contingent leprozen vertrok in
1824 uit Voorburg naar Batavia. Deze inrichting bleef bestaan tot 1897,
waarna het gouvernement van Suriname te Groot-Chatillon aan de
Surinamerivier een nieuw etablissement voor lepralijders inrichtte. In
1895 werd door het Hoofd van de Rooms Katholieke Missie van Suriname, Mgr.
W. Wulfing C.s.s.R., de Gerardus Majella Stichting aan de Gravenstraat
voor lepralijders opengesteld en tenslotte, in 1899, door de Evangelische
Broeder Gemeente het melaatsenoord Bethesda te Groot-Chatillon, dat in de
dertiger jaren van deze eeuw werd overgebracht naar Livorno. Heeft de
Coppenamerivier geen spectaculaire geschiedenis gemaakt in het kader van
cultuur produkten, zij is het toneel geweest van onbeschrijfelijk
menselijk leed en daarnaast ook van onovertroffen menslievendheid, betoond
door o.a. Pater Petrus Donders. Over de situatie der zieken zegt, de nu
zalig verklaarde P. Donders: 'De arme melaatschen, welke, eenige vrije
blanken uitgezonderd, meestal slaven zijn van verschillende plantages
hierheen gezonden . . . wonen allen in pinahutten met pinastroo of -takken
gedekt, hetgeen eerder naar een varkenstal gelijkt, vooral van binnen . .
.'
Bij Kroonenburg en Boomaars
in hun werk ' De Zusters van Liefde der Congregatie van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid, van 1832-1922', lezen
wij o.m.: 'De melaatschenverpleging in de Kolonie Suriname verkeerde tot de vijf laatste jaren der 19e eeuw in een
allertreurigsten toestand. De arme lijders, door die vreeswekkende en tot heden toe ongeneeslijke ziekte geslagen,
ondervonden hiervan hun wereldlijke verzorgers weinig verpleging, laat staan toewijding. Wel deden de paters
Redemptoristen, die daar (te Batavia schr.) voor de zielzorg verbleven,
in bijzonderheid de eerbiedwaardige pater Donders, al wat in hun vermogen was, om die
nood te lenigen. In onreine vervallen hutten moesten de lijders huizen; voeding en kleeding
lieten veel te wenschen over.' In de zitting der Koloniale Staten van 13 juli 1892, riep de heer
Cateau van Rosevelt, Agent-Generaal der Immigratie en Statenlid, uit: 'Is dat nu het Etablissement,
waar arme melaatschen, van de maatschappij uitgesloten, dag en nacht, ten gevolge dier vreeselijke
ziekte aan onuitstaanbare smart blootgesteld, verzorgd moet worden?'