GOUD
Goud, aangeduid met het symbool Au (afkomstig van het latijnse woord voor
goud: aurum), behoort tot de zwaarste chemische elementen met het atoomnummer
79 in het periodieke systeem, vlak voor kwik en lood, en met een
soortelijk gewicht van 19.3. In de natuur komt het voornamelijk voor in gedegen toestand, dus als
zuiver goud, maar ook gebonden met andere elementen als zilver, kwik, koper en ijzer.
Op deze wijze bevat de aardkorst als geheel tot 0.05 gr. goud per ton, zodat
goud dus eigenlijk niet zo erg zeldzaam is als men meestal geneigd is te denken.
Het metaal
is zo plet- en rekbaar dat het zich laat verwerken tot bladgoud met een dikte van 0.0001 mm.
Goudafzettingen komen voor in primaire en secundaire vorm; in primaire vorm: voornamelijk in
en rond kwartsaders, de zgn. riffen, die door opvulling van spleten in het oppervlaktegesteente
zijn gevormd ; in secundaire vorm: als klompgoud en stofgoud in het door verwering uit het
moedergesteente gevormde materiaal op heuvelhellingen en in de beddingen en terrassen
van plaatselijke rivieren en kreken, de zogenaamde placerafzettingen.
In Suriname, waar de
goudafzettingen voornamelijk gevonden worden in de contactzone van bepaalde granieten
en de metamorphe gesteenten van de Paramacca-formatie (gemiddelde ouderdom 1800 mln. jaar)
in het middenoosten van het land, hebben deze alluviale kreeksedimenten, de zgn. gravels,
verreweg de belangrijkste rol gespeeld in de bijkans 100-jarige goudwinning.
In die gouden eeuw hebben zij de aarde omgewoeld, de goudzoekers langs de Matapikreek in
het westen en langs de Goliathkreek, in de terrassen van de Saramacca, in het stroomgebied van
de Mindrineti, bij en op de Brownsberg, in het dal van de Sarakreek en van de Commewijne en de
Tempati, en langs de Lawa en de Marowijne.
|